| |
| |
| |
HET STIERENOFFER
geschiedenis van een incubatie
‘Sein Leiden, die Unruhe die ihn bewegte, lag darin daß er Dingen suchte die er nicht besaß. Da er sie auch nie besessen hatte, war diese Sehnsucht nicht romantischer Natur. Es war ein Unbehagen, ein unklares Gefühl des Verlustes, das ihn trieb.’ Ernst Jünger, Besuch auf Godenholm
‘Als Pythagoras seine bekannte Lehrsatz entdeckte brachte er den Göttern eine Hekatombe dar. Seitdem zittern die Ochsen, so oft eine neue Wahrheit an das Licht kommt.’
Ludwig Börne
Met dank aan J. K. en P. de B.
| |
| |
| |
Deel I
Introïtus
| |
| |
1
Heb je nog fazanten gezien?
Wir haben den Schrecken gebrochen,
Für uns wars ein großer Sieg.
Wir werden weitermarschieren,
Wenn alles in Scherben fällt,
Denn heute gehört uns Deutschland
Und morgen die ganze Welt.
Achterovervallend, de armen gelaten spreidend, keek hij me aan met een blik waarin ik dankbaarheid las. Dankbaarheid omdat één draai van mijn bajonet een einde maakte aan zijn laf en tobberig bestaan. Herkende hij in mij de verlossende engel die de al te zwaar belasten bij de hand neemt om hen op te heffen tot daar waar alles licht en gezang is? Nooit zal ik het weten. Na hem voor de loop van mijn Mauser te hebben weggetrapt – en ik deed dat echt zonder woede, zonder walging – werd ik door de luchtdruk van een achter mij exploderende granaat in de modder geworpen, vlak naast de boer die ik juist de helpende hand had gereikt. De slag verstierf en ik hoorde het zachte gepruttel van bloed dat in helrode blaasjes uit zijn buik opborrelde. Een schone offerande.
Ik werkte me overeind uit de drek, veegde mijn gezicht aan mijn mouw af en liet mijn blik op de boer rusten. Het bloed, dat eerst in vrolijke tinten had geschuimd, golfde nu in dramatische gutsen uit de wonde, die groter leek te worden naarmate het bloed zich verder over zijn kiel verspreidde. Zoals hij daar lag kon ik mij niet voorstellen dat ik een hekel aan hem zou hebben gehad. Hij was bepaald aandoenlijk met de in viltlaarzen gestoken benen half opgetrokken, de armen gestold in de laatste wiekslag en de zilverachtig glanzende baardstoppels op het nu uitdrukkingloze gelaat. Zijn bivakmuts | |
| |
was frivool over het linkeroor geschoven. Ik boog me voorover en drukte zijn ogen toe. Introibo ad altare Dei neuriede ik, terwijl ik zijn broekzakken doorzocht.
Ik hoorde het fluiten van een tweede granaat en liet me opnieuw voorover vallen, nu óp de boer. De weeë geur van het bloed walmde in mijn neusgaten. Ik voelde iets hards onder zijn kiel. Ik trok de kleverige stof onder mijn gezicht weg en tastte met mijn vingers over zijn borsthaar. Het was een ovaalvormig metalen voorwerp aan een kettinkje. Ik rukte het van zijn hals. Toen de rook was opgetrokken en de regen van aardkluiten bedaard was, zag ik het goedkope blinken van een medaille. Aan de ene kant stond de afbeelding van het Kindje Jezus van Praag – een belachelijke kleuter in een veel te ruim vallende jurk, aan de andere zijde diens heilige moeder die het ook niet helpen kon. Godallemachtig, dacht ik, wat een treurige armoe. Hier gaat iemand voor het laatst op stap en zijn hele kapitaal bestaat uit niet meer dan een waardeloos prul. Waarom moet zo'n man me in paniek tegemoet rennen als hij niet meer te bieden heeft dan dat? Als hij op zijn boerderij was gebleven, had hij de aanval misschien overleefd en voor een tweede medaille kunnen ploeteren.
Er scheen een pauze te zijn gevallen in het bombardement. Heel af en toe klonk nog het kortstondig geratel van een machinegeweer, maar verder was het stil. Achter me wist ik mijn compagnie die ik, dol van het lange wachten op de aanval, verlaten had. Nu de aanval op niets bleek te zijn uitgelopen, leek het me geraden me zo gauw mogelijk weer bij de anderen te voegen. In dit spookland tussen de fronten heeft een soldaat weinig te zoeken. De wraakgierige bevolking die er rondwaart is graag bereid je een dorsvlegel in de nek te leggen, of zich anderszins aan een privéoorlog tegen verdwaalde soldaten van welke partij ook te wagen. Nog geen twee weken geleden vonden we de kok, die met de keukenwagen in de modder was blijven steken, met pik en ballen in de mond gepropt terug.
| |
| |
‘Het is wreed, kapitein,’ had ik tegen von Salz gemompeld. ‘Wat is dit voor een volk dat zijn eigen soldaten ontmant?’
De kapitein had zijn schouders opgehaald, ‘eigen soldaten, eigen soldaten? De pummels laten de oorlog liever uitvechten door een stelletje kletsmeiers achter een conferentietafel. Die boeren laten zich liever verkwanselen dan het voor hun bevrijders op te nemen.’
Ik schopte het lichaam van de kok om. ‘Waarom doen we dit dan, kapitein?’
Von Salz rechtte zijn rug en staarde in de verte. ‘Mijn beste Florian, hoe vaak moet ik je niet vertellen dat wij het merg van de natie zijn. Wij vormen de restanten van een grootse idee. Men heeft ons geroepen, wij zijn gekomen. Onze trots had het nodig dat een beroep op ons werd gedaan. Men verliest een oorlog niet zonder verlies van eer, al willen de heren politici ons anders doen geloven. Maar allé, zorg liever dat de korporaal onder de zoden komt.’
Von Salz keerde zich abrupt om en beende met grote passen naar zijn tent.
Ik zoog een fluim op en merkte, vóór ik hem met kracht op het lichaam van de boer liet belanden, hoe merkwaardig de smaak van het slijm overeenkwam met de geur van het bloed die ik zojuist had opgesnoven. Doortrild van een naamloos zinderen verstelde ik de riemen van mijn ransel, wierp het geweer over mijn schouder en begon in de richting van de bosrand te lopen, van waaruit we drie uur eerder de onderbroken stormloop hadden ingezet. Het kuchen en hoesten aan de einder, waarachter de vijand zich had teruggetrokken om ons bij een volgende aanval een nog grimmiger ontvangst te bereiden, was nu volledig gestaakt. Zwermen muggen dansten laag over het soppige land dat zich, slechts hier en daar door een nederige, met elzenbosjes begroeide glooiing onderbroken, uitstrekte van de horizon tot aan het bos. Soms bleek zich achter een bult een boerenbedoening te verschuilen. Maar mensen zag ik niet. Wel werd, juist als ik passeerde, meestal een deur dichtgeworpen of met kracht een luik | |
| |
toegetrokken. Alsof ik ook maar enige behoefte zou gevoelen die modderkruipers uit hun holen te roken... of waren ze soms bang dat ik hun vrouwen en dochters zou verkrachten? Dat konden ze dan wel vergeten. Zelden had ik zulke onaantrekkelijke, door honger en landarbeid misvormde lijven gezien. Grauw en mager werden ze geboren; interend op dat zielige beetje gingen ze door het leven om tenslotte als leeggelopen ballonnen in de kraam te sterven. Het moest door het landschap komen, dat sompige, vreugdeloze strontland.
Soms had ik wel eens het idee dat von Salz zich eerder aan deze stuiptrekking van de oorlog had overgegeven om zich aan dit land te vergiftigen dan om een euforische krijg te strijden voor wat hij als merg, essentie, of God mag weten welke andere verheven gedachte zag. Wie weet had hij de zin achter die fraaie kreten allang ten grave gedragen en zocht hij hier niet meer dan zijn eigen mummificatie in de veengronden.
Een mooie dode zou hij zijn, bedacht ik, terwijl mij visioenen voor de geest kwamen van vergeelde platenboeken waarin de wonderen van de wereld op houterige, maar zeer doordringende wijze stonden afgebeeld. En het leek wel of dit landschap in zijn zinloosheid behoefte voelde zich aan dit verstorven beeld aan te passen. Zo scheen de zon hier niet om al het geschapene te koesteren en op te roepen tot groei, maar slechts om op ambtelijke wijze de tijd van de dag aan te duiden. Een notitie, meer omwille van de volledigheid vastgelegd.
Dat nam echter niet weg dat ik het behoorlijk warm begon te krijgen. Bij iedere stap die ik deed maakte mijn ransel zich met een zuigend geluid los van mijn rug. De leren rand in mijn staalhelm schuurde venijnig langs mijn slapen. Mijn ogen brandden van het zweet. Ik moest wel ver van de troep zijn afgedwaald dat ik na zoveel uren lopen nog geen contact had gemaakt. Zelfs de vertrouwde geluiden van het bivak, die iedere verloren gelopen soldaat onwillekeurig weet op te vangen nog voor ze goed en wel tot hem zijn doorgedrongen, | |
| |
had ik nog niet gehoord. Geen geschreeuwde bevelen, niet het gekletter van de soepketels, geen gevloek of melancholiek gezang.
Van de rechte lijn naar de bosrand afwijkend beklom ik een heuvel om de situatie in ogenschouw te nemen. Pas nu bemerkte ik dat zich een ijle grondmist gevormd had. Met welbehagen snoof ik de zoutige geur op die zo karakteristiek was voor deze, zich als een verdichting van de zee manifesterende streek. Hoe ver je ook van de kust verwijderd was, en volgens de kaarten moest dat zo'n vijf dagmarsen zijn, altijd was het of je onder de aarde het breken van de branding voelde. En dat was precies wat dit, in wezen toch saaie landschap, zo rusteloos maakte. Zelfs de heuvels schenen zich, als men eenmaal tot dit besef gekomen was, in te spannen om het ritme van de branding te volgen en iedere afdaling scheen uit te monden in een lagune waarin slechts wieren en algen konden leven.
Plotseling werd de ruis verstoord door scherpe decompressieknallen. Ik dook achter een struik en probeerde te ontdekken waar het geluid vandaan kwam. De explosies gingen over in een regelmatig gesputter en even later zag ik op een honderdtal meters afstand een legertruck vanachter een bosschage te voorschijn komen en koers zetten in de richting van de bosrand. Achterop de open bak zaten een tiental soldaten met de geweren tussen de knieën. Over de achterklep lag een stok waaraan een bloedrode vlag wapperde. In de linkerbovenhoek van de vlag kon ik met moeite een geel symbool onderscheiden. Welbeschouwd was dit een ramp. Het verklaarde waarom ik uren had kunnen ronddwalen zonder op mijn compagnie te stuiten. ‘Reddeloos verloren, omspoeld door de vijandelijke cohorten,’ citeerde ik halfluid een regel uit een jongensboek die me, uit het niets verschijnend, in heldere typografische tekens voor ogen stond. Maar het bijbehorende gevoel van beklemming dat de schrijver er mee beoogd had wilde niet over me komen. Integendeel, een kalm en vredig zingen welde in mij op. Het was geen euforie die | |
| |
zich van mij meester maakte, maar eerder een mechanische vastberadenheid. Ik schatte de afstand tot het bos en zocht de richting waar onze hoofdmacht moest liggen. Het was niet onmogelijk dat onze compagnie onder de voet was gelopen. De kalme pose van de soldaten op de vrachtwagen wekte de indruk dat zij zich meester waanden van deze streek en dat mijn compagnie zich op haar gunstigst bij de hoofdmacht had gevoegd. In beide gevallen zou ik er beter aan hebben gedaan mijn verstand te gebruiken en me met geweld toegang tot een boerderij te verschaffen, uniform en geweer onder de mestvaalt te verbergen en als boer te trachten door de linie van de vijand te breken. Maar meer dan ooit was ik er van overtuigd dat het verstand voor de dommen is.
Met mijn geweer op heuphoogte in de aanslag liep ik de heuvel af. Het smakkende geluid dat mijn laarzen veroorzaakten, moest wel de aandacht trekken van het hele universum. Toen ik tot tien meter in de struiken was doorgedrongen, hoorde ik het gesis en gegorgel van een in een vreemde taal gevoerd gesprek en, o wonder, in deze door god vergeten verlatenheid, het kreunend uithalen van een accordeon. Flarden van een slavisch danswijsje waaiden me aan, tezamen met de kruidige geur van sigaretten. Ik bevochtigde mijn lippen en tuurde ingespannen tussen de struiken door. Op een gummi grondzeil zaten vier mannen voor een tent. De vijfde, de accordeonspeler, zat op de bok van een keukenwagen en liet zijn bovenlijf meewiegen op de maat van het wijsje. De vier mannen op het zeil lieten een fles rondgaan. Beurtelings knakten hun hoofden achterover als ze de fles aan hun lippen zetten. Een bizar ritueel, waarvan ik de zin niet begrijpen mocht. Een daverende lach barstte los uit het groepje en ik maakte van de gelegenheid gebruik om mijn geweer te ontgrendelen. Even overwoog ik de enige handgranaat die nog in mijn koppel stak in hun richting te werpen, maar de vijf waren, zo te zien ongewapend, zodat het me juister leek deze voor noodzakelijker gevallen te bewaren. Behoedzaam sloop ik naderbij. Drie van hen keek ik op de rug.
| |
| |
Hun lakense groene jassen spanden strak over de schonkige ruggen. De vierde, die me een officier toeleek, hield de handen rond een tinnen kroes geklemd en staarde dromerig in mijn richting. O, het was zo een ademloos moment. Hoe vurig hoopte ik dat dit moment zich in eindeloze echo zou blijven herhalen tot aan het einde van mijn dagen? In koele berekening een lot te kunnen voltrekken aan mensen die zelfs niet weten wie de voltrekker is. Zo, zonder aanwijsbare zin, voltrekt zich de hoogste zingeving; op niets terug te voeren dan op een simpel willen. Een mystieke roos bloeit op uit de ruggen van vuile moppen brallende soldaten. Nauwelijks verwonderd kijken ze om als het eerste schot geklonken heeft en de harmonikaspeler van de bok tuimelt... En er verschijnt een extatische blik in de ogen van de jonge officier als de drie mannen tegenover hem zwijgend inéénstuiken. Klaaglijk mauwend valt tenslotte de harmonika op de grond. De officier heeft zijn handen omhooggestoken en brabbelt iets onverstaanbaars. Hier en daar een tak wegtrappend kom ik uit de struiken tevoorschijn. Met een handgebaar geef ik de officier te kennen dat ik roken wil. Hij wroet in de zakken van zijn overjas en werpt me een maïskleurig pakje toe. Ik bedank hem grijnzend.
‘Waar liggen die van ons?’ vraag ik hem. Hij wijst schuin achter zich.
‘Zet je pet af.’ Hij schudt niet begrijpend zijn hoofd. Een officier die alleen zijn landstaal spreekt. Dat moet er een van de nieuwe garde zijn. Tijdens de omwenteling bliksemsnel opgeklommen.
‘Luitenant?’ vraag ik, op hem wijzend. Hij schudt zijn hoofd.
‘Majoor, kameraad, majoor van het zegevierende Rode Leger.’
Hij kan niet veel ouder zijn dan ik. Ik werp hem de sigaretten weer toe.
‘Roken... je laatste...’ Hij kijkt schichtig achterom, alsof het gevaar meer van die kant dreigt dan van mij. Ik ga hem in | |
| |
zijn gezicht schieten, flitst het door mij heen. Ik ga dat onschuldige, nog bijna baardloze gezicht openrijten. Ik glimlach hem toe en voel de tranen in mijn ogen branden.
‘Kapoet jij, dood,’ en ik breng de universele groet van de horizontaal gestrekte hand tegen de keel. Ten antwoord stoot hij de gebalde vuist van zijn rechterhand schuin omhoog. Met trillende handen breng ik mijn geweer op schouderhoogte.
Ik rolde de soldaten van het zeil en trok de officier in de tent. Gefascineerd staarde ik naar de bloederige bloemkool boven zijn hals. Ik doorzocht zijn zakken. Deze keer niet op zoek naar buit, maar misschien in de hoop een geschreven afscheid te vinden. Zijn militair zakboekje verschafte mij geen opheldering. Ik ging op mijn knieën zitten en legde de gebalde vuist op zijn borst. We hadden vrienden kunnen zijn, Iwan, Timofej of hoe je ook heten mag, hele goede vrienden, ik weet het zeker.
In zijn portefeuille vond ik, naast onleesbare brieven, een foto waarop hij, hand in hand met een meisje, poseerde voor een ruiterstandbeeld. Ze keken zo blij en verwachtingvol in de lens. Ik keek weer naar de bloederige massa en voelde een waas voor mijn ogen trekken. De foto ontglipte aan mijn handen en werd bedolven onder het vale braaksel dat uit mijn mond stroomde. Zó leeg was dit moment, zo hartverscheurend leeg als de stilte die invalt na het volbrengen van de geslachtsdaad. Een moment dat geen glorie kent, maar een in zichzelf besloten heelal van volmaakte onzinnigheid vormt.
Mijn handen woelden door het braaksel, op zoek naar de foto die ik ten koste van alles behouden wilde. Na de foto aan mijn broek te hebben afgeveegd, stak ik hem zorgvuldig in mijn borstzak. Wankelend kwam ik overeind en sloeg de flappen van het zeil over de dode.
Toen ik weer buiten kwam leek alle kleur aan het landschap onttrokken; alleen de rand boven het bos zweemde naar paars. De struiken en bosschages stonden als sombere zetstukken op het toneel van een plattelandstheater. De vier | |
| |
soldaten lagen, moegespeeld, in een droomloze slaap. Uit de richting van waar ik die middag gekomen was, klonk het domme kwaken van kikkers. Een vochtige, zilte wind vaagde over de heuvels. De eerste sterren pinkten aan de hemel. Alles moet nog gedaan worden, dacht ik, niets is zoals het zijn moet. Gebeurtenissen volgen elkaar in willekeurige volgorde op. Het kwaken van de kikkers staat in geen enkele verhouding tot die man in het zeil. De wind waait maar een eind aan en mijn aanwezigheid hier is zonder enige zin. Zelfs de sterren zetten geen bakens in dit onzalige land.
De duisternis viel snel in. Mij restte niets dan rechtdoor te lopen. Na een uur ontwaarde ik tussen de uitlopers van het bos een flakkerend schijnsel. In de hoop inlichtingen te kunnen krijgen over de ligging van onze troepen, of die van de vijand, dat kon me niet zo bar veel schelen, liep ik op het licht af. Het bleken de verwrongen, nog nasmeulende resten van de vrachtwagen die ik een paar uur eerder had zien vertrekken. De uiteengereten hompen, in rafelig textiel verpakt vlees, lagen in stuitende wanorde rond de wagen verspreid. Ik was kennelijk weer op door ons bezet terrein.
‘Waar kom je vandaan, Florian, en waarom ben je niet bij je compagnie gebleven?’ vroeg luitenant Müller, die zich in het enige klaslokaal dat het dorp rijk was, had geïnstalleerd.
‘Ik geloof dat ik een beetje heb lopen dromen, luitenant.’
‘Daar heb je deze keer dan geluk bij, want je compagnie is als één man op een mijn gestoten. Alleen Schulze en Heyde hebben het overleefd. Je bent ingedeeld bij de verzorgingséénheid. Ingerukt...’
‘Jawel, luitenant.’ Ik salueerde en sloeg mijn hakken tegen elkaar.
‘Zeg Florian,’ informeerde de luitenant, toen ik de deur al geopend had, ‘heb je nog fazanten gezien, het schijnt hier te sterven van die beesten.’
‘Het spijt me luitenant, ik heb er niet op gelet?’
‘Lopen dromen... niet zo op gelet... Wat denk je, zouden ze | |
| |
jou niet beter naar een sanatorium hebben kunnen sturen?’ De luitenant liet met een elegant gebaar de monocle uit zijn oog vallen en staarde me met verbaasd opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Heb je eigenlijk wel enig idee waarom we hier zijn?’
‘Niet om fazanten te jagen, luitenant.’
Woedend veerde Müller overeind. ‘Brutaal, Florian? Jij denkt zeker dat het hier een zootje ongeregeld is. Nou, dat is het ook. Souteneurs, psychopaten en werklozen. Maar zolang het aan mij ligt blijft de krijgstucht hier gehandhaafd. Heb je gediend, Florian?’
‘Jawel, luitenant, onder von Salz... aan de Somme. Geen fazant te bekennen daar... verdomde zwijnentroep... mist, mest en bloed, luitenant. Vooral luitenants konden daar niet tegen. Ik heb er massa's zien verrekken. Jankend renden ze het schootsveld in. Ha, dat waren nog eens tijden. Een zuiverend vuur, luitenant. Alles wat onze geplaagde natie ondermijnde werd uitgezwaveld. Jammer genoeg waren niet alle officieren aan het front, een paar eigenlijk maar.’
De luitenant was vuurrood geworden. ‘Beledigend, dit is beledigend, landverraad,’ brulde hij, met zijn vuist op de lessenaar slaand. ‘De goede naam... besmeurd... door het slijk gehaald... geen eerbied voor de gevallenen... Korporaal Blume...’
Uit een hok naast het klaslokaal kwam korporaal Blume en sprong in de houding.
‘Opsluiten onder het raadhuis. Morgen voor de krijgsraad.’
Blume keek me hulpeloos aan door zijn belachelijk dikke brilleglazen.
‘Vooruit, Florian,’ beval hij aarzelend.
Schouderophalend liep ik de gang op, gevolgd door een moeizaam sloffende Blume.
‘Ik mag sterven als ik weet waar het raadhuis is,’ mopperde hij toen we buiten gehoorsafstand van de luitenant waren gekomen. Ik klopte hem bemoedigend op de schouder.
‘Samen komen we er wel achter, Blume.’
| |
| |
‘Het is waanzin,’ barstte Blume opeens los, ‘de Russen liggen op een paar kilometer van het dorp. Misschien vallen ze hier vannacht nog wel binnen. Dat die zak niets beters weet te bedenken dan iemand in het cachot te gooien.’
‘Weet je, Blume, ik ben eigenlijk verschrikkelijk moe. Ik geloof dat ik wel zin heb om er even vanaf te zijn.’
‘Ach,’ zei Blume, ‘erg lang zal het wel niet meer duren. Ik heb gehoord dat de regering opdracht heeft gegeven de troepen terug te trekken.’
‘Maar of von Salz zich daar aan zal houden?’
‘Toch allemaal waanzin, Florian. Denk je soms dat von Salz het in zijn eentje klaart? Ze laten ons toch vierkant vallen in Berlijn. Bang voor de bolsjewieken, bang voor de Fransen, bang voor de Engelsen. De dierbare landgenoten kunnen verrekken. Vrije aftocht wordt ons niet gegarandeerd. Wapens inleveren en zien dat je thuis komt. Ja, met je ballen in je bek.’
Ik bleef staan. We waren op het dorpsplein aangekomen. Vanuit de herberg, waarvan de ramen zorgvuldig met platen karton waren afgedekt, klonken soldatenliederen en de schrille discanten uit de kelen van de dorpsmeiden. Uit het raadhuis, dat inderdaad aan het dorpsplein bleek te liggen, straalde een brutaal licht van acetyleenlampen, alsof het de opzet van de staf was de Russen volgens een laatste en vermetel plan naar het dorp te lokken. Officieren in spookachtig wapperende jassen liepen in en uit; ordonnansen lieten motoren knetteren om vervolgens in het niets en met volslagen onbegrijpelijke opdrachten te verdwijnen. De vier wachtposten die voor de ingang behoorden te staan, zaten op de rand van een oorlogsmonument en namen niet eens de moeite meer de in- en uitfladderende officieren te groeten.
‘Wat denk je, Blume, zou je je niet liever kapot vechten?’ Het was een belachelijke vraag, ik wist het. Pathetisch en onzinnig nu het wel duidelijk was dat de Russen ons de armen eigenlijk al op de rug hadden gedraaid. Maar het deprimerende tafreel van de half in burgerkleding gestoken wachtposten maakte me radeloos.
| |
| |
‘Kom,’ zei Blume, zijn schouders ophalend, laten we maar een borrel gaan pakken. Het ziet er niet naar uit dat iemand nog van plan zou zijn een cel voor je open te maken.’
|
|