| |
| |
| |
[XVIII]
Ik zit neergehurkt bij de geiten, die voor de stal gebonden zijn aan een klein paaltje. Ik streel ze lang. Hij legt zijn hand op mijn schouder en zegt dat Idrus nou ook een man zou zijn. Zijn stem slaat niet over en hij is niet sentimenteel. Binnen klinken er kinderstemmen, heldere jongensstemmen. Een vrouw roept ‘Idrus’
‘Dat is mijn oudste kleinzoon’ zegt hij als Idrus naar buiten komt om een emmer voor zijn moeder te halen. Idrus.
Ik loop langs de andere huizen en visserskrotten terug, voorbij het wachthuisje en sta weer bij het kilometerpaaltje stil om daar naar mijn huis te kijken. De witte cijfers, het getal dertien op iedere vleugel van de plaatijzeren vlinder. Ik ben niet zo bijgelovig dat ik het een ongeluksgetal wil noemen.
Ik lig op de grond. De maan is heel erg verduisterd. Je kunt met heel veel moeite nog het een en ander onderscheiden in de omgeving, die paars, bijna zwart getint is. Een lichaam maakt zich los uit de zwarte massa naast mijn huis. Het is een gedetineerde. Hij plaatst een klein plankje op de plaatijzeren vlinder, gaat daarop zitten en begint zijn houwer te slijpen.
‘Ook wij zijn er nog’ begint hij, en slijpt ijverig
| |
| |
verder. ‘Je hebt ons niet vergeten toen je weet wilde schrijven. We hebben alles gelezen. De kommissaris ook. We komen nu de kottomissies en fajalobies snoeien tot prachtige bouquetten. We zullen ook weer srika's roosteren. Ik ben erg blij dat je probeert om heel eerlijk te zijn. Toch heb je als ieder mens veel fouten gemaakt. Ik wilde ook zo goed mogelijk handelen. Mijn vrouw heb ik vermoord. Ze leefde met een andere man als ik in het bos was om er te werken. Ik voelde mij bedrogen en heb haar met een houwer vermoord’
Hierbij hield hij de houwer omhoog en keek scherp naar de punt.
‘Ik ben nu levenslang veroordeeld. Als een vrij mens mag ik niet meer rondlopen. Ik heb een mens vermoord. Maar jij vermoordt nog en niemand straft jou. Ze zien niet wat je doet. Je hebt de Neger, die ik ben, in jezelf gedood. Je hebt hem niet positief willen aanvaarden om helemaal jezelf te zijn. Je hebt naar zijn naakte lichaam gekeken en het begeerd’
Hij stond op en begon zijn overall van blue black drill uit te trekken.
‘Hier is mijn naakte lichaam. Het is jouw zwart lichaam. Jouw lichaam, dat je niet hebt willen hebben. Kijk naar de kroese haren, overal’
Hij ging weer zitten en ik zag zijn penis vlak bij mijn gezicht.
‘Het andere in je dat je wilde zien, als slecht, als een ziekte, een onnatuurlijkheid, dat heb je in dat Negerlichaam willen stoppen en je hebt het levend willen
| |
| |
begraven. Het is je niet gelukt. Dat is maar goed ook. Het leefde nog, toen je weer tot jezelf kwam en merkte dat je een moord, een afschuwelijke moord gepleegd had. Je dacht hard weg te vluchten, zoals ik dat ook heb moeten doen. Ze hebben mij in het bos aan de Schietbaanweg omsingeld. Toen ik met de houwer haar buik had opengekapt, moest ik vluchten. Haar lichaam had ik vermoord, maar ze joeg me achterna met haar geest. Ik heb ook over je gladde haren gestreken toen je hier met de baskiet, die je als schepnet voor de srika's gebruikte, door de tuin rende om ons te laten zien wat een grote je nu weer gevangen had’ Ik wilde hem antwoorden, een heleboel vertellen. Dat ik niet aan protestmarsen had meegedaan. Ik had niet meegedaan, omdat ik niet wilde protesteren voor een Neger in Amerika, die een ander voor me zou zijn. De Neger in mij moest protesteren omdat ik hem zijn rechten ontnomen had.
Ik wilde hem vertellen hoe verslagen ik was geweest toen die Surinaamse Hindostaanse student tegen mij gezegd had dat hij het leuk vond dat ik me als Creoolse (= Neger) Surinamer zo interesseerde voor de klassieke Indiase literatuur. Maar was ik op dat moment niet meer een Hindostaan dan hij? Ik weet het niet. Waarom begreep hij niet dat het mij niet zozeer ging om een superioriteitsgevoel van de Hindostaan boven de Neger, maar dat alles, Hindostaans, Afrikaans, Javaans, in welke willekeurige volgorde dan ook, mijn aandacht moest trekken. Dat ik hoe dan ook van een totaliteit wilde uitgaan, een totaliteit, die allen in
| |
| |
Suriname toch vormen? Een die een zijn is en niet een niet zijn. Maar toch had hij gelijk. Ik werkte te veel aan mijn tuin, om mooie bloemen te kweken, die mijn bezoekers de chaos, welke er in mijn huis heerst, zouden doen vergeten.
‘Ik zal je kussen voor ik naar mijn kleine cel gereden word. Ik staar daar niet meer naar de grond zoals ik dat vroeger hele nachten deed. De maan zal weer helemaal helder schijnen. Ik kan haar dan zien vanuit mijn tralievenster. De Javanen zullen haar weer helder maken. Mijn kus is er een van een medemens en niet een van een medeveroordeelde. Ze hoeven je ook niet meer te veroordelen’
Hij kust mij. Ik voel dat het Orlando's lichaam is dat zich tegen mij aandrukt. Dat het zijn hand is, die over mijn blote borst streelt. Het is heel helder geworden. Fel. Het licht brandt in de ogen. Ik kijk naar mijn huis. Dat staat er niet meer. Als reusachtige penissen, drukken kolossale boomstammen zich uit de grond omhoog en vormen er met hun verwarde in elkaar gegroeide kruinen een ondoordringbaar oerwoud. Ik denk dat ik water hoor klotsen.
‘Alles wordt er nu weggesleurd’ zeg ik tegen hem. Hij antwoordt niet maar houdt mij steviger vast alsof hij heel erg bang geworden is.
Het licht wordt nog feller.
‘Dekken, dekken’ brul ik. Het is een lichtflits en we moeten ons op de grond werpen met onze gezichten naar de aarde, met onze armen onder ons hoofd. Het oerwoud is geen oerwoud, maar de voet van de
| |
| |
alles vernietigende paddestoel van een atoombom.
Hij is niet in dienst geweest en hij weet niet hoe hij moet dekken. Hij ligt naast me met zijn gezicht omhoog. Ik moet hem omdraaien voor het te laat is. Zijn handen wil hij niet onder zich verbergen, maar houden mij vast.
Plotseling hoor ik heel hard roepen. Ik verwachtte de enorme luchtdrukverplaatsing van de bom, maar nu hoor ik Irène daar roepen. Het kan me niet schelen radio-aktief besmet te worden. Ik ruk mij los, spring op om te bepalen waar haar hulpgeroep vandaan komt. Misschien moet ze sterven. Ik moet haar redden. Ze is niet dood. Ik heb altijd geweten dat ze leefde en erg gelukkig moest zijn. Dat wil ik.
Het oerwoud is verdwenen. Er is nu een bos van tere bomen, ze lijken wel Javaans vlechtwerk, tussen de bijna porseleinen kruinen zie ik Taziya's bewegen. Ze worden er rondgedragen. Iemand heeft een schakelaar overgehaald en ontelbare bloemen verlichten als Chinese lampions de hele omtrek. Waar vroeger een hangalampoeheining mijn huis scheidde van het daarnaast gelegen met kapoewerie begroeide weiland, staat nu Irène. Ze staat bij een van de vele palmbogen, die de ingangen naar het enorme feestterrein daarachter schijnen te zijn. Ze heeft haar witte kerkjurk aan en haar wit hoedje op. Om haar hals draagt ze een grote bloemenslinger van fajalobies en kottomissies. Ik heb mijn kurtā opgepakt en wil die eerst goed aantrekken voor ik naar het feest ga. Maar Irène zwaait ongeduldig dat ik snel moet komen en ze roept me toe dat ik er
| |
| |
zo al netjes genoeg uitzie.
Ik spoed me naar haar, naar het grote feest en ik laat zijn lichaam achter bij het kilometerpaaltje. Ik wil haar uitbundig groeten, haar zeggen hoe verheugd ik ben ook haar weer terug te zien. Maar ze zegt niets, antwoordt niet op wat ik haar vraag en luistert niet naar wat ik allemaal door elkaar vertel. Ze pakt mij bij de hand en ik heb heel veel moeite haar bij te houden als we ergens heen snellen. We schijnen naar een oerbron te willen vluchten. Zij gunt mij niet naar de Taziya's te kijken, naar de Hindostaanse jongelingen die met hun meisjes op grote schommels de tijdslingers zijn in dit bewegen. Ik mag ook niet blijven staan bij een grote expositiehal, waar er Boslandcreoolse schilderen beeldhouwwerken geëxposeerd worden. Ik mag niet naar een wajangtheater dat in het midden van het grote feestterrein staat. Niets, ze rent voort, niemand ziet ons en ik herken ook de mensen niet.
Eindelijk komen we aan een grote open plek bij een bantama, een grote vijver. Hij is helemaal schoon gemaakt. Er groeien geen kankon en pankoekoeblad op het water. Ik kan tot de bodem zien als ik mij hijgend uitstrek om wat water te drinken. Vissen met geel glanzende schubben schieten door mijn handen. Irène wil niet drinken. Ze is niet moe. Ik moet naast haar komen zitten, beduidt zij mij.
‘Lonnio, je haar is niet meer zo glad als vroeger. Maar je lijkt nog erg op je Oupa’ Zij pakt met beide handen mijn hoofd beet en ik wil haar meteen omhelzen en zoenen. Ik kan geen vin verroeren en mijn
| |
| |
armen lijken wel verlamd. Mijn schenen kloppen zoals na een speedmars in dienst en ik kan mijn benen ook niet meer bewegen. Ik kan niet spreken. Irène haar ogen houden alles in mij tegen om maar ook iets te doen. Toch voel ik het leven in mij. Zij kijkt me een beetje bestraffend aan en vervolgt:
‘Zie je wel dat ik leef, die anderen zijn dood’ En dan met een bizondere nadruk: ‘Margo en Rita (het meisje van de bar) bestaan niet’
Mijn lippen bewegen en ik spreek.
‘Dat is waar, Irène, ik zal je nooit vergeten, ik heb je nooit vergeten omdat ik echt van je houd’
‘Je mag niet meer over kleren van een dode spreken, die wij daar in de krotten over de Poelepantjebrug zouden moeten dragen tot ons zweet de stof zou aanvreten. Onze krotten zijn misschien krotten, maar ons zweet is geen zoutzuur. Mijn lichaam is het enige vrouwenlichaam dat je echt gekend hebt. De anderen zoek je omdat je mijn zweet tot echt zoutzuur wil maken. Doe dat niet meer, anders kan ik je nooit meer kussen. Niet mijn zweet, maar jouw eigen zweet, dat je ook ruiken kunt, zal zoutzuur zijn. Vergif, zwaar vergif dat je lichaam zal produceren als je de heilige stoffen, welke je hebt meegekregen, verkeerd blijft mengen. Ook de tandwielen moeten goed in elkaar grijpen. Als je ze verwisselt, zullen de grote tanden de kleinere, die onmisbaar zijn, stukslaan en de beweging staat stil’
Ze kust me en dan moeten we weer terugsnellen. De schommels bewegen niet meer. Ik zie ook geen
| |
| |
feestgangers meer, alles is gesloten, alle lichten zijn gedoofd. Ik kijk haar na, wil haar achterna als ik haar witte jurk in een kolossale ruimte voor mij zie verdwijnen en ik weer op de weg ben achtergebleven. Ik hoor hoe haar zijden onderjurk tegen de witte jurk ritselt als ik haar daar onbereikbaar zie wegsnellen. Bij het kilometerpaaltje ligt hij nog. Zijn zwart Negerlichaam met kroeshaar. Op het hoofd, onder de oksels en op zijn schaambeen. Overal. Het lijkt inderdaad Orlando's naakte lichaam. Naakt zoals ik het zo vaak gezien heb. Met zwart kroeshaar en een glanzende zwarte huid. Zo zal ik hem ook altijd moeten zien al heb ik veel te vaak nagelaten hem inderdaad ook zo te willen zien. Waarom? Ik heb geen kurtā meer aan en ik weet nu ook dat ik daar lig en niemand anders. Dat er geen andere kan liggen. Het is mijn lichaam. Eén lichaam.
Uit het bos komt een oude Hindostaan te voorschijn. Ik ruik dat hij alkohol gebruikt heeft, misschien is hij zelfs dronken. Hij slingert niet over de weg maar loopt recht op mijn lichaam af. Hij heeft mijn blauwe blazer aan en mijn grijze pantalon. Ook mijn das en schoenen herken ik direkt. Als hij vlak bij mijn lichaam is, maakt hij snel rechtsomkeer, zoals ze dat in dienst doen en marcheert zichzelf luid commanderend nog sneller terug naar het bos. Even later komt hij nogmaals te voorschijn. En nu heeft hij een dhoti, een lange lendedoek, tussen zijn magere benen gewikkeld en een mirjai, een jasje met knopen op de borst aan. Om zijn hoofd tooit een tulband, een pagri en zijn
| |
| |
voeten steken in kharo's, sandalen met een grote knoop tussen de grote en tweede teen. Hoe meer hij me nadert, des te jonger schijnt zijn gezicht te worden. Hij ziet me niet, maar kijkt recht voor zich uit naar de rivier alsof er zich iets afspeelt op het water. Als hij vlak naast mij blijft stilstaan zie ik ook de ouroekoeslang, die zich om zijn bamboewandelstok gekronkeld heeft. Hij buigt zich over mijn lichaam. Zijn gezicht is zwart. Verbrand. Alleen het wit van zijn ogen is er zichtbaar. Zijn zwarte pupillen kijken lang in de mijne. Dan hurkt hij naast mijn hoofd neer.
‘Het ligt hier bijna dood en het moet leven met alle leven in je dat één leven zijn moet’
De slang maakt zich los van de bamboewandelstok en kronkelt in wijde bogen weg om in het gras langs de weg te verdwijnen.
‘Je moet helemaal één zijn met het leven in je. Begin eerst eerlijk alles van jezelf te weten. Zoek de werkelijkheid. Stapel geen feiten, enkel om te oordelen en daarna te veroordelen. Daarvoor heb je ze nodig, die feiten om waarheden te maken, die anderen mooi in de oren klinken en die glinsterende blauwe vlinders op het water zijn de ogen van een kaaiman, die op de loer ligt. Handel overeenkomstig je geweten. Ken je Âtman, dan zul je pas ook werkelijk kunnen delen in de schone harmonie van het leven in Suriname, waar allen één zijn. Echt één. Jaag niet langer naar vergankelijke resultaten en wees niet bang gekwetst te worden. Onwetenden kwetsen onwetenden. Word één met alles in je en je zult een nog hogere vrede
| |
| |
kunnen zien, die Karsilan al deelachtig geworden is. Zoek in alle mensen de liefde. Je zult die ook vinden, want alle mensen zijn en horen bij dat grote Ene, dat is. Besef de vergankelijkheid van je lichaam, dat de ene keer zwart is en dan weer licht, je haar dat kroes zijn kan en ook glad kan liggen. Je lichaam dat in armoede leeft, rijkdom kent en je doet lijken op allen die in je zijn. Die één in je moeten worden. Luister naar hen, want zij kennen de grote liefde. Zij weten ook waar het vandaan komt. Het waren hun blote, brede slavenruggen, waarop de blanken striemden. Laat je littekens zien, verberg ze niet. Hun geesten zijn nimmer geraakt. Het waren de anderen, die de afschuwelijke armoede in de United Provinces kenden en die hier eerst als de immigranten kwamen met de diepe kartels van de reuze tandwielen nog als open wonden op de rug. We waren een niet zijn en we wilden ook zijn door met opzet te weten dat de Negers hier de slaven waren geweest. Zij konden ook niet zijn, en zagen in ons nederige aftrapsels uit India. Maar nu, nu wij er in werkelijkheid niet meer zijn, geen van ons beiden, niet meer in feiten, die we gooien op verziekende hopen om strelende waarheden te formuleren, nu zijn wij in ons beider niet zijn, één groot zijn geworden. Jij moet dat in jezelf ook doen.
Tast niet langer in de onzichtbare duisternis om je heen. Ken de vreugde van de ontelbare schone bloemen. Wuif naar de vissers, die daar in de monding varen om mooie vissen te vangen. Vissen, die sierlijk schieten door het water en lichtstrepen trekken met
| |
| |
hun glanzende schubben.
Betreur de vergankelijkheid van je huis niet. Het is een middel geweest dat je gebracht heeft naar het front waar je nu strijden moet. Het kan je ook weer eens terugvoeren. Vergeet echter nooit dat het maar een materieel bezit is en dat die betekenis voor jou een heel andere moet zijn. Misschien kun je er later ook werken, maar dan in de eenheid die je worden moet en de straling van Karsilan die je ook voelen moet. Een éénwording met de kunst en de muziek. Dat wil je zien groeien in Nieuw-Amsterdam. Daar ben ik erg blij om. Ik ben als eerste immigrant hier aan wal gestapt toen wij bij Nieuw-Amsterdam moesten embarkeren. De Lalla Rookh kon wegens haar te grote diepgang niet doorzeilen naar Paramaribo. Hier raakten onze voeten voor het eerst de grond van het land, dat ons een zegen zou zijn. In de verbouwde slavenloodsen waar de meeste van ons terechtkwamen, zagen wij de droefheid, de afschuwelijke marteling, de eeuwen durende marteling, het bloed dat niet weg te wassen was van zwarte Negerslaven, die onze heilige voorgangers moesten worden.
Wij begrepen daar nog te weinig van. We moesten het zoeken in de tranen, die er nog gestort zouden moeten worden.
Ik weet dat je het schone verhaal van Lālā Rukh opgezocht en gelezen hebt. Zij denken dat wij, eerste immigranten, niet wisten welke schone geschiedenis er verborgen was achter de naam van ons zeilschip. Maar ik ken dat verhaal. Lālā Rukh is erg verdrietig
| |
| |
als ze haar werkelijke man moet ontmoeten. Op haar reis naar hem, aan wie zij uitgehuwd was, raakt ze verliefd op de marskramer, die met zijn betoverende verhalen de lange reisroute bekort. Maar zie, hoe werkelijk, hoe een grote waarheid de liefde van Lālā Rukh is, als zij ontdekt dat haar aanstaande man, die haar sluier van haar gezicht verwijdert om haar te kussen, dezelfde blijkt te zijn als de marskramer.
Wij moeten allemaal Lālā Rukhs worden, werkelijk liefhebben. Liefhebben in onszelf om de waarheid van de andere liefde te ontdekken.
Sta op Lonnio, en ga naar je huis. Alles is in je. Laat het een niet zijn geweest zijn, zodat je nu werkelijk zelf, in jezelf tot het hoogste en diepste zijn kunt komen’
Ik wil eerbiedig voor hem buigen, mijn vingertoppen van beide handen bij elkaar brengen en ze dan voor mijn hart houden. Hij houdt echter zijn hand op mijn hoofd en ik mag niet opstaan. Zijn gezicht is nu even stralend als dat van Irène. Een bloemenslinger om zijn wandelstok. Overal bloeien er talloze bloemen en op het hoge water van de Surinamerivier drijven er grote rose lelies. De rechter Suriname- en de linker Commewijne-oever tillen met hun saamgebalde vuist het standbeeld van Ojeda hoog de lucht in. Ik kan hem van hieruit zien. Hij heeft een groot schild in zijn hand dat door de Boslandcreolen gesneden en met briljante motieven beschilderd is. In de andere hand houdt hij een kris in vredeshouding en een dun wit wolkje, het enige aan de diepblauwe tropenhemel, wikkelt zich
| |
| |
als een tulband om zijn hoofd. In naam van zijn schepper, de grote kunstenaar, roept hij Nieuw-Amsterdam uit tot een kunstcentrum van de éénheid.
De Hindostaan staat er nog even fier, met de armen voor zijn borst gekruist als een slanke Negerin kokosolie op mijn kroese haren wrijft. Zij zingt en ik jubel en neurie mee. Haar stem is rein en zuiver, een natuurlijke gebrokenheid, schept er in sprankelende scheuten een hogere werkelijkheid uit. Een, die het mij mogelijk schijnt te maken mijn mikrokosmische ontvanger in staat te stellen nog meer klanken te ontvangen. Klanken en ritmen. Ik hoor nog meer muziek. Het lijken eerst verschillende soorten, maar het is een grote harmonische melodie, die klinkt tot in het oneindige. Telkens als ik Afrikaanse ritmen, Indiase variaties, Indonesische instrumenten, meen te horen of de Latijnsamerikaanse naam zou kunnen noemen, is alles weer zo'n geheel dat ik besluit maar diep te luisteren. Goed te luisteren om beter te verstaan. Ik ruik ook de verse, heilige geur van de kokosolie.
‘We gaan nu weer weg en laten jou hier alleen. Je bent niet alleen’ Zij tilt mijn kin omhoog om mij op de mond te kussen. Ik ken haar gezicht. Zij is mijn moeder. Ik wil haar korte vlechten, haar kroese haar strelen. Ik wil haar moederlichaam ruiken.
‘Laat ons nu gaan, we gaan daar heen, waar allen al één zijn’
Ik denk dat ik ze gearmd zie verdwijnen, maar waar zij nu zouden moeten lopen beweegt zich een groot bouquet naar het oneindige en de heerlijke geur van
| |
| |
de bloemen kan ik tot hier inademen.
Mijn vader zal ik weer zien in de stad. Ik zal het niet vreemd vinden als we weer daar staan en er komen twee mannen aan. Twee mannen, die tot hem spreken. Tegen de oudere zegt hij:
‘Dit is mijn zoon, hij studeert in Holland’
Ik knik dan even hartelijk in beiden hun richting en als ze weg zijn zegt mijn vader tegen mij:
‘Het zijn vader en zoon’
We kijken elkaar aan en dan weten we beter dan ooit dat ook wij vader en zoon zijn. Ik wil ze terugroepen, terug om dit vergeten ogenblik nog eens te zien. Twee vaders, en twee zonen. Dat is niet langer kwellen met de onbekende maar werken met een faktor, die onveranderlijk en waar is. Ze zijn al weg. Ik heb ze eerst nog stom nagestaard, toen ze daar bijna als broers, naast elkaar weg stapten.
Ik zal nog eenmaal terug gaan naar de Tourtonnelaan om de Javaan te zien dansen en om de gammelans te horen. Ik zal er die muziek verstaan, die ik hier in Commewijne in de verpaupering van de Javanen hier, heb leren verstaan. Die muziek gaat niet weg, zij blijft. En blijft doorklinken tot er weer de heilige goden verschijnen om te louteren. Ik weet dat we allemaal hard moeten werken om een radikaal eind te maken aan die ellende die hier ongestoord voortwoekert. De Chinezen mag ik nimmer vergeten. De maan zal helderder schijnen en de zwarte roofmonsters met hun wijd uitgespreide vleugels zullen dit keer niet naar de aarde drijven, van wie zij het licht roven, maar zij
| |
| |
zullen er te pletter slaan of uiteenspatten nog voor zij in het water terechtkomen waar gruwelijke monsters hun wachten om hen verder te verslinden.
|
|