Âtman
(1968)–L.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
[XVII]Het is winter en er ligt een flink pak sneeuw. Ik vind het prachtig en wil de schoonheid van dit natuurgebeuren ook waar zien als ik daar op de Brunsummerhei door de sneeuw moet tijgeren. Mijn vingers zijn helemaal wit weggetrokken en ik heb een handschoen net verloren toen ik op mijn rug terug moest tijgeren. Mijn handen zijn dood en ik bid dat het leven in hen terugkeert. Ik heb geen piano meer. Geen eigen kamer, mijn eerste weekenden breng ik door bij Karsilan in Utrecht. Ik schaam mij niet in dat uniform te lopen. Ik zou me moeten schamen voor de andere Surinamers. Ik kwam om te studeren, het lukte niet en toen grepen ze mij voor de dienst. Zo is het niet. Ik had nog een formulier, ondertekend door de Surinaamse instantie in Den Haag. Ik kon nog uitstel krijgen, maar ik verscheurde het formulier en ging een week daarna in de trein naar Maastricht. Ik wist niets van de militaire dienst. Niets. Kende geen ervaringen van anderen. De eerste weken waren mij een geestelijke kwelling en ik vroeg me af wat ik begonnen was. Toch wilde ik het allerbeste. Er werd goed voor mij gezorgd en eigenlijk heel weinig van mij gevraagd. Mijn lichaam moest ik vergeten en trachten niet meer te luisteren naar die stemmen, die | |
[pagina 155]
| |
weer alleen een Hindostaan in me riepen of oren, die luisterden naar het Nederlands, dat ik heel goed uitsprak. Ik kon en moest helemaal mezelf worden en niet een ander willen zijn. Daarvoor zou ik moeten zoeken. Ik zou de piano moeten vergeten op mijn kleine zolderkamer met een raam, die ik later huren kon met een militaire vergoeding. Als daar alles een geworden was, moest ik de piano opnieuw kunnen plaatsen in het geheel, waar ik naar zocht en dat ik wilde zijn. Mijn weekenden bracht ik door in bibliotheken en ik bestudeerde de klassieke Indiase werken, idem voor Indonesië. Ik zocht naar zoveel mogelijk Afrikaanse literatuur. Ik probeerde beter te verstaan wat er in Afrika gebeurde. Het kon niet alleen India zijn. India kon in mij niet een hogere superioriteit zijn. Ik schrok niet toen de hedendaagse beeldende en andere kunstenaars de meerdere erkenden in hun Afrikaanse broeders. Hun exposities te Amsterdam, richtte ik in gedachte al in op galerijen te Nieuw-Amsterdam. Mijn diensttijd vloog om. Ik hoorde geen bevelen, die mijn vrijheid kwetsten. Ik handelde en het laagste karwei louterde mij om straks een waar nieuw begin te kunnen maken. Een waar ik volkomen mezelf was en waarmee ik kon zoeken naar een toekomst, die helder zijn moest en waarnaar het verleden geen sepiatische armen uitstrekte om het met giftige, duistere stoffen te besmetten of alle reinheid er uit trachten te zuigen om er haar verwrongenheid mee te sterken. Ik vergat dat ik mijn middelbare militaire opleiding | |
[pagina 156]
| |
behaalde. Mijn diensttijd werd geen voltooiing van de mislukte Zuidamerikaan, die ik had willen zijn om mijn vader diep te kwetsen maar een begin een Surinamer te worden. Er was nog een fatalisme, dat ik in de eerste dienstweken moest overwinnen. Het had door mijn hoofd geschimd een gymnasiumopleiding te volgen. Maar het zou mij van weinig nut geweest zijn. Ik wilde een klassieke vorming voor mezelf, een die helemaal bij mij paste. Toen ik direkt na de diensttijd op een groot kantoor ging werken kon ik ook hartelijk lachen als men mij vroeg op welk gymnasium ik gezeten had. Ook de gymnasiasten zelf, kon ik dit lachend ontkennen. Ik werkte hard om weer een goede kamer met een piano te huren. Het moest lukken en het lukte ook. Ik begon meteen als een krankzinnige te studeren. Orlando zat in Amsterdam, had zijn hoofdakte-examen nogmaals gedaan en was met uitstekende cijfers geslaagd. Eerst had hij nog een paar maanden op school gewerkt, maar nu zat hij bij de redaktie van een groot dagblad. Deuren van musea en tentoonstellingen voor beeldende kunsten, liep hij plat. We konden nu weer goed met elkaar spreken. Hij zocht naar diezelfde eenheid, die ik meende ontdekt te hebben. Ik vroeg een beurs conservatorium aan voor het nieuwe studiejaar. Hij kreeg van een zekere instantie de mogelijkheid in verschillende musea stages te kunnen lopen en verder zou hij zich dan in Hindi, het Bahasa Indonesia specialiseren en zich zo goed mogelijk oriënteren t.a.v. de verschillende culturele stro- | |
[pagina 157]
| |
mingen in Afrika, India, Indonesië en Latijns-Amerika zelf. We waren allebei twee nieuwe vrije mensen geworden. Ik zie nog de wanhoop in zijn gezicht, in zijn ogen toen hij het ontdekte, in hem integreren moest. Een nieuwe levensdimensie wilde erkennen. De angst dat hij zelf nooit iets zou bereiken. Hij dacht aan zijn oudere broers en zwagers, die het ook al ver gebracht hadden en dat zijn zijn niet deugde. Ik was er vast van overtuigd dat alleen het Indiase in mij een zijn wezen kon en had de diepten, onmeetbaar, van Afrika en Indonesië, als kleine hinderlijke oneffenheden beschouwd. Er is voor mij nooit een medisch rapport opgesteld met de vermelding: Dienstongeval. Ik kwam uit dienst met een onbeschadigd lichaam en een gereinigde geest. Toch waren mijn handen achteruit gegaan en konden onmogelijk direkt aan het hoge studietempo wennen. Ik gunde mezelf de tijd niet dat in te zien. Voor ik de beurs ontving, was mijn studietijd door het werk op kantoor natuurlijk erg beperkt. Met een strenge zelfdiscipline kon ik het wel brengen tot vier uur per avond, maar ik wilde er acht uithalen. Toen de ontsteking in mijn linkerhand begon, wilde ik het ook niet geloven en forceerde mijn hand door toch verder te studeren. ‘U moet met vakantie’ adviseerde de specialist. Ik hoefde me niet ongerust te maken want het was volgens hem helemaal niet erg. Toch bleef ieder gunstig resultaat uit. Ondanks de verschillende thera- | |
[pagina 158]
| |
pieën. Eerst een mobilat-behandeling, toen korte-golf-bestraling en in september liep ik met mijn arm in een spalk. Ja, toen vertelde hij mij dat absolute rust nog genezing brengen kon. Ik moest me helemaal ontspannen en als ik naar het buitenland kon reizen, moest ik dat niet nalaten. Ik had genoeg geld bijeen gespaard. Maar waar moest ik naar toe. Ik wilde met geweld naar Tunis. Naar Noord-Afrika. Waar precies, kon me weinig schelen. Ik liep reisbureaus af. Regelde en besprak. Maar in mij voelde ik dat ik zat te wachten op iets dat mij als een magneet een stukje ijzer, naar Suriname zou halen. Zou dwingen. Zou dirigeren. Een maand Noord-Afrika zou me zeker veel meer kosten dan drie maanden Suriname. Ik beeldde me gewoon in dat ik er niet heen wilde. Niet heen hoefde, dat ik liever iets van de wereld zien moest. Dat ik over een paar jaar toch voorgoed in Suriname zou wonen, leven en werken. Was ik bang mijn andere geest in Suriname te ontmoeten? Een die weliswaar niet afgeschreven was, en die mij niet herkennen zou. Zou ik niet gaan om mezelf weer vol te laden met emoties om me na die vakantie weer met geweld van hen te willen bevrijden. Vreesde ik dat iemand mijn enthousiasme, dat voortkwam uit mijn nieuwe eenheid, zou kwetsen? Ik weet het niet en sprak er ook niet met Orlando over. Hij zou het allemaal heel vreemd vinden. We zagen toch de Hindostanen niet meer omgeven door een alkoholstank of geassocieerd aan een ziekenhuislucht. Dat er eens Negers als slaven gekomen | |
[pagina 159]
| |
waren en Hindostanen en Javanen als immigranten. We hadden alles toch al afgezocht en leefden we niet met een heldere gedachte aan de verschillende culturele vredesfronten. Streden we daar niet naar onze eigen éénwording. Een strijd waar de wapens liefde en verlangen waren. We lazen en herlazen zonder moe te worden werken van Tagore, Radhakrishnan, Gandhi, probeerden iedere vertaling van de Bhagavadgita te verslinden in het Engels, Duits, Frans en we waren het meteen met elkaar eens dat er maar gauw iets moest gebeuren zodat de Nederlandse vertaling van J.P.K. Sukul - verschenen als dissertatie - desnoods in een omwerking verplicht moest zijn bij het m.o. in Suriname. We lazen Multatuli nog eens en konden ook begrijpen dat de modernen uit de Indonesische literatuur in de jaren voor de tweede wereldoorlog deze schrijver een goede plaats toewensten. Ook waren we het met vele anderen eens, idem Baldwin contra Beecher-Stowe, dat het boek, dat Helman over Suriname heeft willen schrijven, maar niet verder gelezen moest worden. Daar leven Negers in die slaven zijn en dat ook blijven, Hindostanen die panieGa naar voetnoot* uitdelen aan wandelaars en dan ook nog strofen uit de klassieke Indiase literatuur reciteren terwijl de slokjes water door de Europese keel van deze wandelaar, luisteraar, naar binnen glijden. In dat boek bestaan er geen Javanen en is Suriname een land vergeten door de god van de schrijver. Inderdaad. Maar er zijn nu | |
[pagina 160]
| |
zoveel heilige, hoge goden en wij willen ze zien. We gaan hen niet met gesloten ogen voorbij. Moeten ze zich eerst zo aan ons manifesteren dat we met vrees moeten aanschouwen en ons voor hen in het stof werpen. Zullen we ze moeten smeken om te verdwijnen, opdat ze ons eens en voorgoed in de steek laten? Wanneer zullen we handelen om die harmonie, welke er is maar die wij in onze onwetendheid niet zien, nog hoger te voeren. Hoger naar een absolute werkelijkheid en niet naar een tijdelijk bedrieglijk bezit waarmee alleen onwetenden zich durven tooien? Ik ben in Suriname. Een week en ik moet worden opgenomen voor een spoedoperatie van een verwaarloosde tendovaganities in mijn linkerhand. Daar begint pas voor mij een werkelijke rust, die men van een vakantie verwachten mag. Ik ben zes jaar weg geweest en er is nooit een periode van vakantie geweest. Alles heeft zich misschien te snel opgevolgd. Een jaar studie aan het conservatorium. De teleurstelling dat ik niet doorstuderen kon omdat er geen geld was en dat dat mijn eigen straf was. Ik had mijn vader toen wel zien leven om het geld van hem te nemen om toch weg te gaan. Ik kon niet in Suriname blijven. Ik moest weg. Men zou mij een zwaar onrecht aandoen als ik niet ging studeren. Al die misère, die wanhoop, bijna ziekelijk, was voorbij en ik lag hier in dit grote Sint Vincentius Ziekenhuis. Na de operatie de heerlijke slaap waarin de narcose mij dompelde. | |
[pagina 161]
| |
Als ik ontdek dat ik mijn vingers normaal bewegen kan, ben ik pas goed bij en zie ik dat ik ze echt goed bewegen kan zonder pijn. Dat was vijf maanden niet mogelijk geweest. Mijn grootmoeder ligt in hetzelfde ziekenhuis. Ze weet niet dat ik met haar onder een dak slaap. Toch heeft ze me meteen herkend als ze me daar verbaasd naar haar ziet staren. Ik was helemaal ondersteboven. Ik kan me niet herinneren haar ooit ziek te hebben gezien. Ik weet ook niet wat er door me heen gaat als ik het bericht van haar ernstig ziek zijn van mijn moeder ontvang. Ik bel dan de k.l.m. en drie dagen later ben ik op weg naar Paramaribo. Ik weet dat ik ga, dat het geen droom is en ik jubel als een nieuw mens. Een vrijgelatene die, na een zware straf ten onrechte te hebben uitgezeten, verlost wordt en gaan mag als een nimmer beschuldigde. Ik had niet gedacht mijn grootouders nog terug te zien. Het jachtig tempo waarin ik een schijnleven geleid had, maakte dat ik hen reeds begraven had. Hun namen las ik op houten kruisen en op grafstenen. Maar ze leven en ik mag er bij zijn als mijn grootmoeder snel vooruit gaat. Na drie weken is ze weer de oude, ze moet alleen nog aansterken en als ik weer weg ga is ze nog in diezelfde kamer, maar nu zit ze fier rechtop en straalt. Ik breng precies een week door in het ziekenhuis. Ik heb oude schoolvrienden herkend in de bezoekers van mijn kamergenoten. Ik heb gezien hoe een oude man bediend werd, ik heb moeders en baby's horen roepen om het nieuwe leven in de kraamzaal, niet ver | |
[pagina 162]
| |
van onze grote, zeer modern ingerichte kamer. Ik wist dat ik het gevoel zou hebben nooit te zijn weg geweest. Ik ben ook nooit weg geweest. Ik was er altijd. |
|