| |
| |
| |
[XIII]
Op Alkmaar woont een pandit. Er zijn veel Hindostaanse immigranten. Er is ook een distriktsgeneesheer, die wordt bijgestaan door een Creoolse oppasser. De dokter is een Portugese Jood. Hij spreekt Hollands en zijn geslacht heeft zich lang geleden in Suriname gevestigd. Die dokter drinkt verschrikkelijk. Hij schopt al zijn Hindostaanse patiënten en draagt de oppasser op, zijn sjees, waarin hij als een vorst rijdt, te poetsen. Ook moet hij de laarzen van de dokter schoonmaken. Maar dat wil de oppasser niet. De dokter wil hem ook schoppen maar hij doet het niet. De dokter heeft twee hindostaanse vrouwen verkracht. Zij krijgen beide zonen, die kort na elkaar geboren worden. De dokter is bij de bevallingen aanwezig. De ene zoon noemt hij Gerrit en de ander Jan. Zij hebben alleen blauwe ogen. De rest van hun lichaam is even Hindostaans als dat van hun moeders, die geen ouders meer hebben. Zij zijn dood.
Ik ken die twee halve broers. Een heeft een auto en rijdt als taxi daarmee de route Alkmaar Meerzorg, waar het grote veer is. De ander gaat op de fiets met zijn verse groente langs de huizen. Safoera heeft me van hen verteld.
De dokter gaat door met Hindostanen schoppen.
| |
| |
Hij drinkt zich dronken aan de rum die hij in grote kruiken in zijn huis heeft. Hij maakt ook steeds ruzie met die Creoolse oppasser. Zijn vrouw is in de stad. Zij heeft drie kinderen van hem. Twee meisjes en een jongen, die later zelf ook dokter wordt. De dochters worden onderwijzeressen. De dokter wordt ziek. Als hij weer beter is, moet hij zijn rechterbeen achter zich aanslepen. Als hij vlak voor het huis van de pandit is, op zijn dagelijkse middagwandelingen naar de rivier, vraagt een kind hem wat hem scheelt aan zijn been. Hij zegt luid dat het komt van de vele mensen die hij geschopt heeft. Bij het huis van de pandit schiet een grote slang uit het hoge gras langs de weg te voorschijn. De dokter schreeuwt en valt op de grond. Als de pandit toegesneld komt uit zijn huis, ziet hij de dokter daar op de grond kronkelen. Iets verder de slang. Het kind is er niet meer. De dokter beeft over heel zijn lichaam. De pandit maakt een heilig gebaar en de slang verdwijnt in een goot, waar men een paar dagen later het dode lichaam vindt.
‘Je hebt me gewaarschuwd, gewaarschuwd’ kermt de dokter. ‘Laat me sterven. Ik had je volk niet moeten schoppen. Het is een vloek. Die slang, die slang’ De pandit zegt niets. Hij zwijgt en zoekt naar de wond op het lichaam van de dokter. Er is geen wond. Hij stuurt de oppasser terug met het verband en watten. Er is ook geen bloed.
De dokter ligt stil. Alsof hij diep slaapt. De zonen van de pandit dragen hem naar binnen. Niemand weet wat de heilige pandit daar met de dokter doet. Er gaan
| |
| |
ook geen boodschappen naar zijn vrouw en kinderen in de stad. De dokter vertelt ze alles zelf. Veel later. Hij wordt weer beter en verlaat het huis van de heilige met twee gezonde benen. Hij streelt het kind dat in de tuin staat en glimlacht. Hij huppelt met haar naar de weg.
De dokter is oud geworden. Hij is met pensioen. Jaren zijn voorbij gegaan. Zijn vrouw is dood. Zijn zoon is nu dokter in het 's Lands Hospitaal. Zijn dochters zijn ongehuwd. Hij woont met hen in het ouderlijk huis. Als hij zijn einde voelt naderen, nu op zijn eerlijk sterfbed, vertelt hij alles van de slang en de pandit aan zijn dochter en zijn zoon. Zij begraven hem en heel Paramaribo praat over die Joodse dokter, die veel dronk maar later een goed leven leidde.
Zijn dochters verhuizen naar een groot huis. Iemand heeft voor hen een tapijtslang gevangen. Die hebben ze in een grote koperen ketel in een aparte kamer. Er zit water in die ketel. Niemand weet het. Er is ook iedere dag een schoon mooi geborduurd laken op het bed in die kamer. Daar ligt die slang op als hij niet in de ketel met water zit. Zij geven hem eieren te eten en verbieden de Creoolse dienstbode in die kamer te gaan. Die kamer is op slot en ze maken hem zelf schoon. Ze zijn erg rijk. Iedereen kent hun broer, die nu een grote kliniek in Paramaribo heeft.
Het is zondagmiddag. Twee kleine jongens zijn net gebaad en ze mogen van hun moeder op het Oranjeplein en langs de waterkant gaan wandelen.
‘Misschien is er militaire muziek’ zegt ze en ze geeft
| |
| |
hen ook geld om pinda's en kraw-kraw van casave bij de Javanen, die met hun karretjes aan de waterkant staan te venten, te kopen. Ze hebben hun schone witte broek aan en een hemd met een matrozenkraag. Als ze vlak bij het plein zijn en willen rennen om het eerst in het gras te rollen, stopt een hele mooie auto voor de kliniek van de dokter. Ze sparen automerken en willen enthousiast deze mooie auto van binnen bezichtigen. De chauffeur en de dokter stappen uit. De jongens zijn blijven staan. Misschien schreeuwt die dokter naar ze als ze te dicht bij zijn mooie auto komen. De chauffeur doet de koffer open. Samen met de dokter tilt hij een grote koperen ketel met een deksel. De ketel moet heel zwaar zijn. Hun tillen gaat niet gelijk, de ketel helt naar een kant over, het deksel valt kletterend en rollend op straat en een groot slangelichaam maakt zich los uit de donkere holte van de grote ketel. De jongens rennen gillend weg. Huilend. Ze durven niet om te kijken. Als ze op het erf komen waar ze wonen, raakt iedereen in paniek. Hun moeders denken dat ze iets op hun geweten hebben en dat iemand hen achtervolgt. Maar al gauw zien ze dat hun kinderen geschrokken zijn. De jongens vertellen met horten en stoten wat er gebeurd is. Alle vrouwen van het erf zijn er bij.
Toen ze merkten waarover het ging, stuurden ze de kinderen weg en de jongens mochten het niet aan de kinderen vertellen. De oude vrouwen van het erf, die bij hun dochters inwoonden, vinden het beter dat de jongens een speciaal bad nemen. Zij verzamelen
| |
| |
verschillende bloemen en doen die in een grote teil. Daar baden ze de jongens in. Het badwater schenken ze over in twee grote blikken, die ze 's avonds laat naar de waterkant brengen om ze daar in de rivier leeg te gooien. De badkamer is, zoals op alle erven met veel krotten, op het achtererf. Ze dragen de kinderen naar binnen, hun voeten mogen de grond niet raken. Voor ze het huis ingaan, wrijven ze kokosolie onder hun voeten.
Geen van die vrouwen op dat erf spreekt met andere mensen over wat de jongens gezien hebben. Niemand van hen weet, dat de dokter en zijn zusters een grote tapijtslang in een koperen ketel kweken. Toch zal men het eens weten. En heel Paramaribo zal schrikken van die kolossale slang.
Een warme zaterdagavond. Het is benauwd. Heleboel jonge en oude mannen staan in de poorten van deze lange erven met krotwoningen. Ze praten met de vrouwen die daar wonen over de politiek. Over statenleden, die ook zoveel buitenkinderen hebben en dat ze zelf ook gauw denken weg te gaan. Weg naar Holland om er te werken. De poorten zijn open ingangen naar deze modderige terreinen, waarop de rottende, ongeverfde krotten staan. Ze hebben scheef hangende kookramen. Vuile gordijnen, waar de vele kinderhanden aan gesmoezeld hebben. Grote aan elkaar gespijkerde planken zijn de deuren, die ze van binnen met een grote bout sluiten als ze gaan slapen. Er zijn geen hekken in de poorten. Alleen een paar verrotte balken met houtluizen, die de roestige resten van de
| |
| |
zinken schutting nog vast schijnen te houden. Overal hoog opschietend onkruid. Brandnetels en ook een soort dat bijna lijkt op klaroen, een groente. De riolen zijn open en smerig en voor de erven stroomt, nee staat het water stil in een smerige goot. Over die goot rottende balken met eveneens rottende planken er over, die niet altijd vast zitten, dat zijn de bruggetjes naar de straat.
De vrouwen staan er, hun kleren zijn vies, besmeurd. Ze zijn nog niet in het bad geweest. De kinderen hebben net hun brood gegeten, dat ze in hun cacao gesopt hebben. Ze mogen niet meer op het erf komen, maar moeten gaan slapen. Soms laat een van de moeders een verbiedende stem horen als een van de kinderen haar stoort in haar gesprekken met de mannen en de andere vrouwen. Al die vrouwen hebben ook hun teilen, bekkens, bij de ene kraan op het erf laten staan. Straks zullen ze hun water kranen, om de beurt, om in de twee badkamers achter op het erf hun bad te nemen. Twee van de vrouwen zijn zwanger. Er wonen geen mannen op dit erf. Soms komt er wel een man een paar dagen of maanden. Er komen soms ook mannen bij die of die vrouw. Hij ranselt haar, mishandelt haar. In het huis, rent haar na op het erf om haar nog meer te slaan en te schoppen. Soms proberen de oude vrouwen hen uit elkaar te halen. Maar de man schreeuwt vreselijk en de vrouwen wenden zich tot de kinderen die op het erf staan te kijken en heel bang zijn.
Dan komt er nog een kind en nog een kind. Ver- | |
| |
vloekte buitenlanders lopen deze erven plat om stiekem dit leven te fotograferen. Dat is een schending van wat mij heilig is. Heilige dingen mag men niet fotograferen. Dat doen alleen vervloekte duivels, die er geld in zien. Geld willen verdienen met het leven van deze mensen, dat heel anders is. Waarin toch een god is. Waarin toch alles een is. Een in deze afschuwelijke armoede. Een dat maakt dat dat grote Ene er toch is. Beveiligd tegen de gevaarlijke bewegende zwarte massa, de kruipende vloek, in de riolen en de goot voor de deur. Tamarindebomen, op regelmatige afstanden van elkaar geplant, krommen zich al enige eeuwen over deze straat.
Plotseling rennen de vrouwen gillend het erf op. Ik weet niet wat er is. De kinderen beginnen ook te schreeuwen en om hun moeder te roepen. Ze willen naar buiten komen. De mannen pakken stukken hout, die overal wel liggen. Op het erf en onder de huizen. Ze rennen naar de goot. Gaan op de bruggetjes staan en gooien met gespierde krachten planken, blokken hout en stenen naar de reusachtige tapijtslang, die er in kronkelt. Ze schreeuwen bij iedere worp. Vervloeken met hun kracht de duivelse demon van het monster dat nu al bloedend niet meer beweegt en niet meer kan vluchten. Met stokken tillen ze het dode lichaam uit de goot. Het kan niet daar blijven liggen. Er zijn nu een heleboel mensen in de straat. Voorbijgangers in auto's, op fietsen, bromfietsen, en te voet, staan te kijken naar de slang. Iedereen vraagt zich verwonderd af hoe de slang hier terecht is gekomen. Namen van
| |
| |
mensen, die misschien zo'n slang in huis hebben, worden gefluisterd. Maar al het gefluister gaat verloren in het geschreeuw van de mannen, die vertellen en herhalen, herhalen hoe ze de slang gezien en gedood hebben. Ze hebben hem allemaal tegelijk ontdekt. Ze hebben allemaal, ook de vrouwen, tegelijk in elkaars ogen de onverwachte angst zien flikkeren. Ze hebben geweten waar het vandaan kwam. Bij iedere herhaling, krachtig ondersteund door scheldwoorden, vlijmscherpe messen die snijden in het dode slangelichaam, doden ze hem opnieuw. Telkens weer een ander. Ze doden de demon, het demon in de slang. Hij zou zeker een van de erven opkruipen en zich onder een van de krotten van huizen verbergen om daar door de grote naden en spleten van de verrotte vloer, de vrouwen en kinderen te bespieden. Ze zouden allemaal wel datzelfde vreemde gevoel over zich hebben dat hen beangstigen zou in hun eigen vertrouwde omgeving. Ze zouden niet weten dat het de slangeogen waren, die op hun lichamen gericht waren. 's Nachts zouden ze hun adem inhouden als ze hem onder het huis in het zand horen schuifelen en het gerommel dat hij maakt tussen oude pannen, flessen en stukken hout, die er onder het huis in grote verzamelingen liggen. Nu zijn ze alleen erg geschrokken, maar ze kunnen rustig slapen vanavond. De zwangere vrouwen moeten niet naar het bloedende lichaam kijken. Niemand zegt het, maar iedereen, ook de moeder, weet dat het kind, +dat toch met grote rode vlekken op het voorhoofd geboren wordt, door het slangebloed getroffen is.
| |
| |
Misschien heeft de moeder die zaterdagavond toch gekeken of in de zwarte modder op het bloed getrapt met haar blote voeten.
De twee mooie zusters, met lang zwart glad haar, vechten met elkaar die zaterdagavond. Niemand kan ze horen. Ze zijn alleen thuis en ze hebben ruzie om een man. De oudste heeft eerst kennis met hem gemaakt. Nu vindt die oudste dat haar jongere zusje bezig is die man te verleiden en ze weet ook dat ze samen naar bed zijn gegaan. De oudste zuster heeft de vorige maand abortus gepleegd. Ze kan niet zomaar een kind van die man dragen. Het zal een schande zijn voor haar familie en ze kan niet met hem trouwen want hij is een donkerbruine man met kroeshaar. Haar broer had haar geholpen en hij heeft haar ook vreselijk uitgescholden. Hij had vocht uit de slang gehaald en dat in het embryo gespoten voor hij dat in de rivier liet smijten door de chauffeur.
Ze vechten, krabben en trekken elkaar aan de haren. Op een gegeven moment hebben ze elkaar bij de schouders beet, zij willen elkaar in de hals en aan de oren bijten, maar dan voelen ze de gespleten slangetong over hun gezichten kriebelen, het slijm uit zijn bek in hun halzen. Ze gillen hard en duwen zich verschrikt van elkaar. Kijken elkaar verwilderd aan. een giftige pijl schiet door beiden hun hoofd
‘De sleutel, de sleutel’ gilt de oudste.
De jongste zoekt, zij kan niet meer gillen, zij kan niets meer, ze valt flauw. De oudste rent stuiptrekkend naar de kamer van de slang. Maar die kamer is leeg.
| |
| |
Haar broer komt net aanrennen. Hij kijkt onder het bed, op de klamboehemel, voelt in het water van de grote koperen ketel, nergens is de slang.
De oudste zuster kermt:
‘Mijn god, mijn god...’
De dokter brult naar de chauffeur, die sidderend van angst op de trap staat. Hij moet een rijstzak meenemen. De chauffeur gaat en de dokter knielt bij zijn jongste zusje, dat nog bewusteloos op de grond ligt.
Iedereen weet al dat er daar in die straat een tapijtslang gedood is. Er staan nog een paar mensen op een afstand van het dode lichaam te praten. Over andere dingen. De slang zijn ze bijna vergeten. Er stopt een auto. Het is al laat. De chauffeur sluipt met de rijstzak naar de slang. Met een stok schuift hij hem in de zak, die hij in de koffer van de auto stopt.
De volgende dag is het zondag. Heel vroeg, met het eerste veer van zes uur, steekt hij met de dokter over naar Meerzorg om naar Alkmaar te rijden. De slang heeft de oudste zuster met veel zorg in een mooi geborduurd laken gewikkeld en hem daarna in de ketel, waaruit ze het water gehaald heeft, gestopt. De ketel zit nu in de koffer van de auto. De dokter rookt veel sigaretten onderweg. Hij is bang. Ze informeren op Alkmaar naar de pandit, maar die is allang dood. Er is een kindertehuis voor Hindostaanse kinderen, een grote bioscoop, een Hindostaanse. De huizen van de dokter en de ambtenaren kijken uit op de Commewijnerivier. Er is een kliniek, maar er zijn geen Hindostaanse immigranten meer. Niemand schopt meer. Het
| |
| |
is vloed en het water komt bijna op de weg.
Er komt een Hindostaan op een oude verroeste fiets aan met een groente baskiet op de bagagedrager. Het is Jan. De dokter vraagt hem of hij iets weet van een pandit. Hij noemt de naam van zijn vader. Jan weet alles en hij ziet zijn halfbroer voor het eerst. De dokter is niet bang meer, hij is blij dat zijn halfbroer hem nu wil helpen. Hij gaat mee naar de moeder van Jan, die in een zijweg woont. Zij is heel oud, haar rug gekromd en ze moet met een stok lopen. Jan vertelt haar alles in het Hindostaans, zij kijkt de dokter dan kwaad aan en wil hem bijna met haar stok in het gezicht slaan. De dokter zit roerloos, hij maakt geen afwerend gebaar. Hij huilt van berouw om het kwaad dat hij met zijn zusters heeft uitgehaald. Hij zit op de grond en Jan staat in de deur toe te zien hoe zijn moeder haar stok langzaam laat zakken en dan haar hand op het hoofd van de dokter plaatst. Ze wenkt Jan dichterbij te komen. Ze praat zacht tot hem in het Hindostaans, dat de dokter niet verstaat. Iedere keer kijkt ze naar het openstaande raam, alsof er daar iemand staat af te luisteren wat zij bespreken.
Ze geeft de dokter water te drinken, regenwater, uit een aluminium kroes en gaat dan op een houten bank zitten. Zij kijkt hem aan en alle vijandigheid is uit haar gezicht verdwenen. De dokter staat op en knielt voor haar, legt zijn hoofd op haar schoot. ‘May’ zegt hij en huilt luid als een klein kind.
Jan is teruggekomen met de chauffeur, die op de hoofdweg met de auto was blijven wachten. Hij par- | |
| |
keert de auto helemaal op het erf. Er zijn geen mensen die nieuwsgierig kijken. Er staan bijna geen andere huizen hier in de buurt. De grond is van Jan zijn moeder. Achter op het erf graaft Jan met de chauffeur een groot en heel diep gat. Daar laten ze de grote ketel met de dode slang in zakken. Jans moeder bidt luid en lang. Dan doen ze het gat dicht. Wassen hun handen met schoon water. Zij blijven een eenvoudig maal eten en dan gaat de dokter met de chauffeur naar de stad terug. Iedere zondag bezoekt de dokter Jan, Gerrit en de oude May. Hij hoeft alleen maar met het veer over te steken. Gerrit haalt hem dan met de auto af.
De May heeft gezegd dat hij ook naar dat erf moet gaan om het aan al die vrouwen te vertellen en dat hij hen om vergiffenis moet smeken.
|
|