Âtman
(1968)–L.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
[X]De jaren gaan snel voorbij. Orlando blijft geregeld bij mij komen. Eerst gebeuren er nog dingen, die ik niet meer wil. Dan gebeuren ze niet meer. Hij houdt mij nog enkel vast. Ik vertel hem niet wat ik al gedaan heb. Misschien schaam ik me voor hem. Ook Karsilan verzwijg ik wat ik met het zeventien jaar oude kweekje van mijn grootmoeder heb gedaan. Ze is een Creoolse. Ze heeft haar haar nog nooit gestreken. Ze kamt het nog in vlechten en doet er kokosolie op. Ze draagt oude jurken van mijn even oude en oudere nichten. Ze bezemt het huis twee keer per dag. Ze wast de vaat. Ze doel de boodschappen. Mijn grootvader snauwt haar soms af. Zij slaapt op een oude canapé met daarop een peluw in een kleine kamer. Orlando weet daar niets van. Op statuutdag hebben we vrij. Met Orlando heb ik afgesproken dat we niet naar de optochten in de stad gaan kijken. Hij zal bij mij komen. We moeten aan een Beethovensonate werken. Hij heeft twee werken van Dostojevski en een van Tolstoj gelezen en hij zal ze meenemen. Ik heb bij mijn grootvader thuis een oud exemplaar van een vertaling van de Memoires de Bras Cubas gevonden. Hoe het daar terecht is gekomen mag joost weten. Karsilan heeft geen tijd om al die werken | |
[pagina 94]
| |
te lezen. Maar we zullen hem de inhoud haarfijn moeten vertellen. Karsilan zit voor zijn eindexamen. Alles is al in orde. Hij zal vrijwel direkt na het examen naar Holland gaan. Ook Orlando is bezig met een examen voor zijn onderwijzersakte. Het gaat goed en hij maakt zich er niet druk om. Alleen wordt hij misselijk van het hospiteren. Ik zit in de tweede en moet nu naar de derde. Als Karsilan weg is, zijn Orlando en ik er alleen. Orlando zal zijn eerste deel hoofdakte ook hier doen terwijl ik dan in de derde kom en ook mijn eindexamen doen kan. Dat ene jaar zal Orlando hier op een school werken. De hoofdakte is een avondcursus. Wij gaan dan samen weg. Karsilan is een jaar voor en kan ons dan voorbereidende brieven schrijven en ons helpen als we er pas zijn. Nee, mij alleen helpen. Orlando kent het allemaal al. Maar deze rust, waarin we elkaar soms vervelend plagen, wordt verstoord. Orlando lacht me uit als ik op die statuutdag onze radio, die op batterijen speelt, aanzet en naar de Boslandcreoolse muziek luister. ‘Hoe kun je je vereenzelvigen met die cultuur?’ Mijn moeder vindt zelf dat ik die ‘Libba’Ga naar voetnoot*-muziek moet wegdraaien. Ik zet de radio af en we gaan aan de piano zitten om de Beethovensonate door te werken. Mijn moeder neuriet mee. Orlando wordt onrustig, nerveus. Hij doet vreemd de laatste dagen. Ik weet niet wat er met hem is. Zijn | |
[pagina 95]
| |
moeder maakt het goed. Hij heeft ook minder ruzies met zijn vader. Misschien is hij moe van het examen dat bijna ten einde is. Karsilan is al klaar. Direkt na zijn laatste mondeling examen, hoorde hij de uitslag, die later ook via de radio bekend werd gemaakt. Hij is er uitstekend doorheen. Hij straalt helemaal. Nu werpt hij zich ook echt op de laatste formaliteiten voor zijn vertrek. We gaan met hem eten in een restaurant. Er zijn twee mensen van de plantage bij, die hij goed kent. We hebben een hele rijsttafel. Een van die meneren vraagt hoelang wij elkaar al kennen. Bijna zeven jaar. We kijken elkaar tegelijk en om de beurt aan. We horen het nu pas. Zeven jaar. We merken dat we ook al ouder geworden zijn. Wij zijn mannen. Een paar dagen daarna heeft Orlando zijn uitslag. Ik ga met hem mee naar school. Ze moeten allemaal op het erf staan. Een van de leraren, een pedagogiek leraar geloof ik, komt met een lijst en een vulpen in de hand uit de direkteurskamer de trap af naar het erf. Je hoort de harten bonzen. Als een loerend beest gaat hij langs de kandidaten, die er even roerloos staan als de pilaren van de open aula. Hij noemt namen. Duwt ruw tegen schouders van hen die nu naar de direkteur moeten. Zij zijn afgewezen. Als hij zijn lijst heeft afgeduwd, gaat hij de trap weer op en blijft op het eerste bordes staan. Hij maakt een koninklijk gebaar over de balustrade en roept: ‘De rest is geslaagd’ Hij leek wel gouverneur van Landsberge op het balkon van het gouvernementspaleis toen deze aan de ontroerde zwarte menigte op het plein voor het paleis | |
[pagina 96]
| |
verkondigde dat zij heden, 1 juli 1863 bij proklamatie etc. etc. vrije mensen geworden zijn. Er is geschreeuw en gejoel. Sommigen omhelzen elkaar. Ik wil Orlando ook omhelzen en hard juichen. Maar hij wil niet. ‘Ik hoef nu niets te halen, we hoeven nergens op te wachten, laten we maar direkt weggaan’ Weer is er dat vreemde in Orlando, dat mij ook ongerust maakt. Misschien wil hij zich straks niet met ons bemoeien. Als ik een paar dagen later ook mijn uitslag heb en dus over ben naar de derde, worden we weer met een enorme kracht naar elkaar gesmeten. Orlando's moeder is dood. Het gebeurt op een zaterdagavond. Het is begin augustus. Wij hebben al vakantie. Karsilan maakt zijn studiezaken in orde. Hij is dan in de stad en dan weer plotseling op Leliëndaal om zijn ouders allerlei formulieren te laten ondertekenen. Orlando werkt op een lagere school aan het Pad van Wanica. Hij wordt iedere dag met de auto afgehaald. Net als de andere leerkrachten. Ik mag gaan helpen op het distriktskantoor van Nieuw-Amsterdam. Zondagochtend zijn Karsilan en ik bij Orlando. Weer op diezelfde trap. Boven zijn er weer mensen in de voorkamer. Ik hoor weer iemand luid huilen. Toen zijn moeder ziek werd, waren we nog geen mannen, maar schooljongens. Nu is ze dood. Orlando huilt niet. Hij heeft niet gehuild. Hij spreekt kalm en heel beheerst. Vanmiddag is de begrafenis. Hij vertelt ons hoe het gegaan is. Zijn broer is arts en werkt in het hospitaal waar zijn moeder ligt. Een vriend van deze | |
[pagina 97]
| |
broer, ook een arts, rijdt zelf naar Orlando's vader om het hem te vertellen. Hij heeft niet willen bellen. Het had trouwens geen zin. Het is allemaal heel snel gegaan. Ze was meteen dood. Direkt werd de hele familie gealarmeerd. Iedereen weet het meteen. Heel Paramaribo weet het. Ze weten nu ook wat haar gescheeld heeft. ‘Alleen dat bloed, dat bloed, overal nog bloed, toen we er kwamen’ Karsilan en ik zeggen niets. We weten dat we naar boven moeten om de andere familieleden een hand te geven. Dat doen we ook en Orlando blijft alleen op de trap staan. Ik weet dat hij nu huilt. Zijn broers zitten er met hun vrouwen, die huilen. Er komen steeds meer mensen. Ze hebben de hele nacht niet geslapen. Zijn vader heeft gezegd dat hij geen rouwbeklag wil. Dat hebben ze trouwens ook omgeroepen. Iedere dag roepen ze een paar keer om dat er mensen dood zijn. Met rouwmuziek. Orlando komt weer naar boven. Hij komt naast mij zitten. Zijn broer vraagt hem of hij een zwarte das heeft. In een witte zijden zakdoek op tafel zijn sieraden gewikkeld. Het zijn de sieraden van zijn moeder. Ze hebben die van haar dode lichaam gehaald voor het op een brancard naar de rouwkamer gerold werd. Ik ga samen met Karsilan weg. We groeten niet. Er waren weer mensen beginnen te huilen. Heel hard. Iedereen huilde. Behalve Orlando. ‘Lonnio en Karsilan, gaan jullie, ik zie jullie vanmiddag’ Hij glimlachte. Bijna. | |
[pagina 98]
| |
Mijn grootmoeder heeft mijn wit hemd gestreken. Het was gekreukt in mijn tas. Ze weet dat wij Orlando's moeder gaan begraven. Mijn moeder is er ook. We gaan niet samen naar de rouwkamer aan de Tourtonnelaan, achter het hospitaal. Ik ga op de fiets en zij met de bus vanuit de Mahonilaan, waar mijn grootouders wonen. Mijn grootvader weet dat Orlando's vader een ‘bigi’-meneer is. Mijn nicht Silvie, gaat met mijn moeder mee. Zij kent immers een van Orlando's zusters, die er nu niet zijn. Ik weet niet waarom ze niet gekomen zijn. De rouwkamer beschikt ook over koelkamers waarin ze de lijken bewaren als er familieleden uit de Antillen en Holland moeten overkomen. Orlando's vader heeft pas een grote nieuwe auto gekocht. Een Ford. Als ik er kom, staat Karsilan buiten onder een amandelboom. Hij is nog niet naar binnen geweest. We gaan er samen heen. Er zijn niet veel mensen. Alleen de familie. De ouders van Orlando's moeder zijn er nog niet. Zijn vader en zijn broer, die arts is, hebben er voor gezorgd dat zij, kort voor de stoet de rouwkamer zal verlaten, zullen arriveren. Dat vinden zij beter. Een van zijn broers moest het aan de grootouders vertellen. Er was nota bene visite en die broer wist niet hoe hij het moest aanpakken. Ten einde raad had hij de grootmoeder even apart geroepen en haar alles direkt gezegd. Ze was meteen in zwijm gevallen. De grootvader was ook direkt helemaal in de war. Het werd snel drukker en om half vijf was de rouwkamer vol en ook het terrein er voor waar wij samen | |
[pagina 99]
| |
stonden, zag zwart van de mensen, die weldra een lange stoet, twee aan twee zouden formeren. Ik zag mijn moeder met haar blauwe jurk en mijn nicht Silvie staan. Zij had een zwarte rok en een witte blous aan. Toen kwam er een zwarte auto het terrein oprijden. Het waren de grootouders. Aan de hand van haar man, strompelde de grootmoeder, gillend naar binnen. Buiten kon je haar luid horen roepen. ‘Kijk hoe mooi ze is, waarom ga je’ ‘Waar laat je je jongste. Waarom laat je Orlando alleen’ Ik hoorde haar nog meer namen noemen van mensen, die ik niet kende. Er riepen en huilden nu plotseling meer stemmen. Harder. De kist werd dichtgeschroefd. Ze moesten het laatste afscheid nemen. Iedereen plaatste zijn hand om de beurt op het koude voorhoofd van de dode. Om het hoofd was een bloemenkrans. Orlando plukte een van de bloemen en stopte die in zijn zak. Ook zijn broers plukten van die krans. Zijn grootmoeder kon niet meer staan en werd door verschillende mensen ondersteund. De grootvader huilde ook. Zijn gezicht was oud, diep gerimpeld. Mager. Zijn vader stond met neergeslagen ogen aan het uiterste hoofdeinde. Orlando huilde en omhelsde een van zijn broers toen hij zijn hand op het hoofd van zijn moeder plaatste. Iemand zei: ‘Huil niet Orlando, je bent altijd zo flink geweest jongen’ Maar die stem klonk zelf ook heel onzeker en huilde. De grootmoeder wilde haar hand niet op het hoofd van haar dochter drukken. Zij hield hem er boven. De | |
[pagina 100]
| |
grootvader probeerde hem verzoenend naar beneden te duwen, maar zij bood weerstand. Haar hand trilde, als moest ze die in een heet vuur steken. Zij was ook de laatste die dit afscheidsgebaar maakte. De kist werd door de dragers dichtgeschroefd. Ze wilden hem tillen. Maar Orlando's oudste broer zei: ‘Wij willen haar zelf in de koets dragen’ Alle mensen stonden buiten en zagen hoe Orlando met zijn vader, broers en ooms zijn moeder naar de koets droeg. Een zwart gelakte koets met vier wielen en een paard er voor. Het paard droeg een lang zwart kleed, zoals middeleeuwse ridderpaarden. Op de koets een vergulde engel, die met gevouwen handen vooroverleunt en de vleugels gesloten heeft. Alle vier de wanden van de koets zijn van glas. De lichtbruine kist is heel goed te zien. Sierlijke sloten en hengsels. Er komt maar één krans in de koets. Dat is de krans van Orlando's vader. De andere worden om de wagen gehangen. Er zijn ook mensen die kransen dragen. Glanzende palmtakken tot grote cirkels gebogen. Daarin prachtige bloemen gestoken. Ook veel hoop en rijkdom. De stoet is heel lang. Ik loop samen met Karsilan. We kijken aldoor naar onze voeten en naar die van de mensen, die vlak voor ons lopen. Anders zouden we tegen ze opbotsen. Als wij bij het c.c.s. zijn in de Gravenstraat, zie ik Orlando pas weer. De koets buigt daar zeker driehonderd meter verder af om de Rust en Vrede-straat in te slaan. Ik zie Orlando lopen naast zijn oudste broer. Precies achter de koets. Hij kijkt niet | |
[pagina 101]
| |
naar de grond. Zijn hoofd fier omhoog, als altijd. Niemand kent zijn verdriet. En achter ons is de stoet nog heel lang. Op het kerkhof Nieuw-Lina's Rust aan de Wanicastraat, hebben zich nog meer mensen verzameld. Zij staan met veel bloemen en kransen in een driedubbele rij aan weerszijden van de brede oprijlaan. Eerst wordt de kist nog naar een klein kapelletje gedragen. Gewoon op een zwarte houten draagbaar. Ze moeten in de kapel wachten tot het gedolven graf helemaal klaar is. Dan dragen de dragers de kist naar het graf. Het wordt direkt aan touwen naar beneden gelaten. Een dominee houdt een korte preek. Mensen spreken. Ik hoor anderen snikken. Het vochtige gele zand van het kerkhof blijft aan mijn schoenen en broekspijpen kleven. Voetje voor voetje schuifelen Karsilan en ik in de richting van Orlando, zijn vader, en broers. Zij staan aan de linkerzijde van het graf. De grootouders aan de rechter. Orlando ziet ons al. Hij blijft kijken en ziet de mensen niet die hem een hand schudden. ‘Lonnio, Lonnio, Lonnio...’ Zijn stem breekt, maar ik zie dat hij wil glimlachen. Hij ziet er nu pas vreselijk mager uit. Ik zie het nu pas. Twee vrouwen houden zijn grootmoeder vast. Ze wiegt heen en weer en huilt nog heel hard. Ik neem ook wat bloembladen van het zilveren blad dat de Creoolse bediende vasthoudt. ‘Rust zacht’ zeg ik als ik ze in het graf gooi. Karsilan doet het ook. We moeten doorlopen want er zijn nog heel veel mensen die langs de familie moeten. Ik zie nog dat Orlando een kluit aarde | |
[pagina 102]
| |
tussen zijn vingers fijn wrijft. Hij houdt zijn hand boven het graf en stofdeeltjes vallen geruisloos naar beneden op de kist. Straks zullen de gravers schoppen vol aarde op de kist laten bonzen en het zal leeg en hol klinken. Maar dan zijn er geen familieleden meer op het kerkhof. Niemand ziet hoe het gat, dat het graf is, wordt dichtgegooid. Het begint al donker te worden als Karsilan en ik op de Wanicastraat komen. ‘Breng je mij even naar de Tourtonnelaan’ vraag ik aan hem. Hij woont hier vlak bij en hij heeft zijn fiets thuis staan. Hij is te voet naar de rouwkamer gegaan. Mijn fiets staat daar afgesloten. Een wachter sluit het hoge gietijzeren hek van Oud-Lina's Rust, precies aan de overkant van Nieuw-Lina's Rust, waar Orlando's moeder nu ligt. Er is een zwembad, Parima, op het terrein gekomen waar wij voetbalden. De Calorschool, eerst oude houten padvindersbarakken, is nu een prachtig modern gebouw van steen. Wij hebben nooit in het nieuwe gebouw gezeten. Het werd met ingang van dat nieuwe schooljaar ingebruik genomen, toen Karsilan en ik naar de a.m.s. gingen en Orlando naar de kweekschool. Ik voel dat we beiden hetzelfde denken. We zien dat we er allebei naar kijken. ‘De vlaggemast is er nog’ merkt Karsilan op. Die vlaggemast op het oude schoolterrein, staat op een grote stenen kubus. Iemand, ik weet niet meer wie, heeft een foto van ons gemaakt met het toestel van Orlando. Ik heb die foto nog. Daar zitten we met z'n | |
[pagina 103]
| |
drieën op de stenen kubus. Orlando in het midden. Karsilan rechts en ik links van hem. Karsilan moet gelukkig dezelfde kant op. Hij blijft niet in de stad slapen. Hij moet morgen nog het een en ander met zijn ouders regelen. Hij nodigt mij vast uit voor de bidavond, een mohamedaanse bidavond, die de laatste zaterdagavond voor zijn vertrek bij zijn ouders thuis op Leliëndaal gehouden wordt. ‘De laatste zaterdagavond, over twee weken, Karsilan’ Wij kijken elkaar lang en zwijgend aan. Als ik mijn fiets bij de rouwkamer gehaald heb, fietsen we samen naat de Mahonilaan. Karsilan gaat alleen door naar Leonsberg om nu in het donker de Surinamerivier over te steken met een buitenboordveer. Misschien met Harribans. En dan moet hij nog vijftien kilometer fietsen over een donkere weg. Er moeten geen ongelukken gebeuren. Er mogen geen doden meer zijn. Ik blijf bij mijn grootouders slapen. Mijn moeder is al naar Voorburg terug. Ik moet mijn gezicht wassen in een geëmailleerde waskom met water, die mijn grootmoeder voor me heeft klaargezet. Ik heb het gezicht van een dode gezien. Ik zeg niet dat het nonsens is en was mijn gezicht lang. Mijn grootvader vraagt of er veel mensen waren. Ik bevestig dat. De volgende ochtend fiets ik een paar keer om het Kerkplein. Ik durf niet langs Orlando's huis te fietsen en het past niet dat ik nu gewoon naar hem toe ga. Het is maandag en ik weet niet of hij weer naar school is of nog vrij heeft. Ik zie hem niet. Wel een paar | |
[pagina 104]
| |
jongens van de a.m.s. Ik ga terug naar de Mahonilaan om mijn kleren te halen. Dan fiets ik naar Leonsberg om naar huis te gaan. Wie moet Orlando de uitnodiging van Karsilan brengen. En zal hij mogen gaan. Ik weet niet of ze zwaar zullen rouwen. Als dat zo is, zullen ze het hem erg kwalijk nemen als hij twee weken na de begrafenis uit logeren gaat. Hij zal bij ons slapen en mijn moeder zal het ook vreemd vinden. Misschien ook niet. Maar hij komt. Alles in hem is altijd onverwacht, verrassend. Karsilan heeft gezegd dat we tegen zes uur op Leliëndaal moeten zijn. De avond begint, als het snel donker wordt. Orlando is er vrijdagmiddag al met zijn weekendtas. Ik heb hem niet horen komen. Ik sliep nog en denk dat ik droom als ik hem op de veranda hoor lopen en met mijn moeder praten. Hij is het. Zoals hij altijd is. Het is alsof er niets gebeurd is. Hij heeft niets in zich van een soort van berusten in het lot dat hem getroffen heeft, het kruis dat hij dragen moet, maar een natuurlijkheid van het leven zelf. Voor het gebeurd was, toen was hij onrustig, nerveus en prikkelbaar. Toen deed hij vreemd, en was ik bang dat hij zich niet meer met ons zou willen bemoeien. Hij voelt dat er in mij nog een soort eerbiedige ongerustheid schuilt voor het gebeurde en hij begint me meteen gerust te stellen. ‘Ik wist dat het zou gebeuren. Dat ze nooit beter zou worden. Ik heb er op zitten wachten. Soms was het alsof het al gebeurd was en ik dacht dat men het voor mij wilde verbergen. Ik schrok niet toen die | |
[pagina 105]
| |
vriend van mijn broer het aan mijn vader vertelde. Ik was toen bij mijn vader thuis. Had piano gestudeerd. Ik had mijn vader verteld hoe het op mijn school was. Die vrouw was er ook. Ik was heel vriendelijk tegen haar. Ik voelde mij heel gewoon. Ik wachtte op jullie, toen ik het eenmaal wist en op de zondagmiddag. Ik heb gehuild om dat bloed. Al dat bloed. Ik kon het niet verdragen. Ik kon wel verdragen dat ze daar onder dat laken lag. Ik heb lang naar haar gekeken. Er druppelde nog bloed uit haar neus. Ook uit haar oren en de lippen waren dik gezwollen en gebarsten. Ik heb dat bloed met een handdoek weggeveegd. Ik hoorde mijn vader en broers niet huilen. Ik zag niet dat de specialist ook helemaal in de war was. Ik voelde mij gewoon en heb een sigaret op de gang gerookt. Maar dat bloed in die grote teilen. Daar hadden ze de lakens ook in gedaan. Ze waren helemaal doordrenkt van het bloed. Ze spatten lysol op de vloer en spoten met een tuinslang bloed uit de hoeken. Overal was het naar toe gespat. Dat vind ik erg. Het is niet natuurlijk. Ze moest doodgaan. Ze zou toch nooit beter worden. Ze zou altijd blijven lijden. Wie zou dat willen?’ Zo is Orlando. Ik wist dat hij mij een dergelijke uitleg niet zou onthouden. Ik sta op. We gaan naar de benedenveranda. Daar roken we een sigaret op de witte hobbelstoelen. Mijn oom is ook naar beneden gekomen. Mijn moeder brengt hem koffie en ze vraagt of wij ook koffie willen. We roken nog een sigaret als we onze koffie drinken en mijn oom geeft Orlando | |
[pagina 106]
| |
wapeninstrukties over zijn nieuwe Raifle. Mijn oom heeft nooit een bizonder grote rol in mijn leven vervuld. Hij is er. Zonder meer. Ik heb tijden dat ik hem niet wil zien en dan ga ik hem ook uit de weg. Ik herinner me slechts een keer dat ik mijn moeder op de trap zie zitten als ik uit school kom. Ze heeft gehuild. Mijn oom heeft haar geklapt, vertelt ze me en dat mijn eten in de keuken staat. Hij maakte liever geen ruzies en amuseerde zich met zijn jacht- en vispartijen. De laatste tijd heeft hij een autokolder. Hij begint ook met Orlando over verschillende automerken te praten. Mijn moeder is in de tuin met haar bloemen bezig. De kana's die Karsilan ons gebracht heeft doen het heel goed. We hadden hier geen kana's staan. Ik heb toen aan Karsilan gevraagd of hij ze wel had. En prompt bracht hij ons de volgende dag enkele stekken. Orlando gaat na mijn oom in het bad. We baden niet meer samen. Maar in de kamer staat Orlando naakt voor me. ‘We moeten morgen gaan zwemmen, ik heb mijn zwembroek meegenomen’ ‘Dat heb ik gezien. We moeten dan morgenochtend gaan. Tegen vier uur moeten we van hier’ ‘Fietsen?’ ‘Ik kan ook een bromfiets lenen van Alward’ ‘Goed, voor we morgenochtend gaan zwemmen moeten we hem de bromfiets vragen’ Ik ga in het bad en Orlando kleedt zich vlug aan om naar beneden te gaan. Nog voor ik de grote douche opendraai hoor ik hem op de piano spelen. Orlando | |
[pagina 107]
| |
is er. Ik wil springen op de zinken vloer. Ik wil het raam open doen om Safoera, die ik de zijtrap koor af gaan om het kippenhok dicht te doen, even voor de gek te houden. Maar ik ben ouder geworden en kan mij beheersen. Niet een jongen staat hier onder de douche maar een flink behaarde man. We blijven thuis en praten de rest van de avond over politiek en nog eens politiek. Over Creolen, Javanen en Hindostanen. Over ministers en statenleden. |
|