Âtman
(1968)–L.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[VIII]Het eerste jaar schiet als een snelle schim voorbij. Ik weet niet wat er allemaal gebeurt. Karsilan gaat met een schitterend rapport over naar de tweede van de a.m.s. Ik word bij de direkteur, een Hollander, geroepen. Ik zou voorwaardelijk kunnen overgaan. Maar het is beter dat ik het jaar over doe. Ik moet het maar zo aan mijn ouders uitleggen. Hij verwacht natuurlijk niet dat hij het ze zelf zal kunnen, of moeten uitleggen. Ik woon immers in een distrikt. Orlando is ook over, maar op het kantje af. We weten alles van elkaar. De a.m.s. en de kweekschool zijn ondergebracht in een gebouw. We krijgen praktisch van dezelfde leraren les. Ze denken natuurlijk dat ik zal overlopen naar de kweekschool. Orlando zegt niets van mijn blijven zitten. Ik weet dat hij niet triomfeert. Karsilan is echter woedend op mij. ‘Je hebt het vanaf het tweede rapport zien aankomen en ik heb je gewaarschuwd’ Dat had hij en ik had mezelf overschat en gedacht dat ik met hard werken het laatste kwartaal wel voldoende zou overhouden voor een goed gemiddelde op het vierde rapport. Mijn oom begon vreselijk te schelden. Hij sloeg mij. Voor het eerst. Mijn grootvader was zichtbaar teleurgesteld en herinnerde mij er op een | |
[pagina 84]
| |
pijnlijke manier aan dat er ook ander dan Hindostaans bloed in mijn aderen stroomde. Dat zei hij vroeger ook tegen zijn eigen kinderen, als er iets voorviel dat hem niet beviel. Ruzies met mijn grootmoeder waren enkel het gevolg van deze verwijten, waarmee hij in feite zichzelf kwetste. Die grote vakantie slingerde ik heen en weer tussen willen gaan werken, weer naar school, vierde-rangcursus en naar de kweekschool. Orlando kwam een paar keer. Karsilan werkte al aan zijn literatuurlijst voor vreemde talen. Ik zei niet tegen Orlando dat we het niet meer moesten doen. Ik was blij als hij het wilde doen. Ik begon er nooit mee. We gingen zwemmen als het vloed was. Niet achter mijn huis. Daar was het te gevaarlijk. Bij het botenhuis, naast de aanlegsteiger van de koffieonderneming Voorburg, konden er geen haaien en dolfijnen komen. Daar gingen wij dus zwemmen. De arbeiders, Javanen, keken wel naar ons en riepen ons bemoedigende woorden toe. We waren helden. Ze zien niet dat Orlando mij aanraakt. Zijn hand om mijn middel slaat en mij aankijkt. We lopen in onze zwembroeken over de dam aan de rivier naar het prieel bij ons aan de waterkant. Soms moeten we onder takken bukken en onze naakte bovenlijven schuren tegen elkaar. Orlando pakt mijn hand. ‘Je bent een distriktskind en je kunt heel goed tegen deze dingen’ Ik zeg dat ik niet bang ben. Ik ben toch blij als hij mijn voorzichtigheid, een wapen van het ervaren distriktskind, ziet als vrees. Hij wil mij geruststellen. Bescher- | |
[pagina 85]
| |
men en omklemt mijn hand. We plukken guyaves, gooien de pitjes in het water. In het prieel kust hij me lang. De vissers gaan voorbij. Niet vlak langs de kant. Ik kan niet zien wat er op de bodem van hun houten boten spartelt. We krijgen het warmer. Dat komt van het zwemmen en de fijne modder, die in onze poriën gedrongen is en ons het transpireren moeilijk maakt. De modder tussen onze tenen is opgedroogd. Het zit ook onder de nagels van onze tenen. We hebben onze zwembroeken weer tot de navel omhooggetrokken. We liggen niet meer op de houten bank. We zitten. Ik ben wat opzij geschoven. Orlando wil mijn hand pakken, maar ik wil weg. ‘Wacht maar even, ik ga naar binnen om sigaretten te halen’ ‘Neem een paar sinaasappels mee en een mes, want ik heb geen zin om ze met mijn handen te schillen’ roept hij me na, als ik over het middenpad naar huis ren. Ik vind geen sigaretten. Nergens. Mijn moeder hoort me lopen en schreeuwt vanuit de keuken dat er pas gedweild is. Ze heeft de honden net ook al moeten wegjagen en Safoera heeft net weer hun modderpoten, afdrukken die mijn oom deden razen, weggeveegd. Ik neem sinaasappelen uit een grote rijstzak onder de botrallibank en een mes. Safoera is nu onder het huis bezig kleren te wassen. Ik ga haar om tabak bedelen. Ik rol twee shagjes, steek de mijne vast aan. ‘Je hebt er over gelezen in de boeken van je vader en je weet ook hoe ze het noemen. We moeten het niet | |
[pagina 86]
| |
meer doen. Ik ben bang dat mijn moeder het weten zal. Jij bent niet bij je huis. Maar alles gebeurt altijd hier waar ik woon’ Hij luistert maar half. Hij weet dat ik direkt zal ophouden met deze opmerkingen als hij van zijn geschilde sinaasappel naar mij opkijkt. We kunnen nu niet over Karsilan praten. Hij zal het meteen weten, als we nu zijn naam noemen, of over hem spreken. Zijn aanwezigheid bevestigen. Want we zijn altijd samen. ‘Mijn vader leeft met die andere vrouw’ ‘Ik weet het ook, ik heb mensen erover horen praten’ ‘Iedereen praat er over. Ik ga niet meer naar ons huis. Mijn vader wil niet dat de piano bij mijn tante geplaatst wordt. Ik moet er dus heen om te studeren’ ‘Maar je noemt die vrouw tante’ ‘Ze is geen familie van mij. Ze was er altijd. Ik haat haar. Ik heb gezien hoe mijn vader haar omhelst. Ik was in de eetkamer. Zij in de voorzaal. Toen ik de deur open deed, zag ik dat hij haar zoende met zijn ene arm om haar hals geslagen, de andere had hij tussen haar dijen geduwd. Ze zagen me niet. Konden me niet zien. Ik heb lang gekeken’ We gaan naar binnen om te eten. Onder het huis is het 's middags koel. Mijn moeder en mijn oom gaan tegen drie uur weg om achter de fabriek te gaan hengelen. Wij gaan niet mee. Ik spreid een papajaGa naar voetnoot* onder het huis en daar gaan we op liggen slapen. Safoera zal ons niet storen en niemand kan ons zien. Dat weten we heel zeker. | |
[pagina 87]
| |
Mijn oom en moeder zijn om vier uur nog niet terug. We pompen samen water in het reservoir van de badkamer. Daarna gaan we samen baden. We springen op de zinken vloer. Hard en lang. Zodat Safoera haar nimmer verbiedende stem laat horen. Dan stampen we niet meer. We beginnen luid een lied te zingen. We gaan ook nog pianospelen. Zodra mijn moeder de piano hoort, dat is vanaf nadat ik ben blijven zitten, zet ze haar klaagzang in of ik mijn huiswerk werkelijk af heb. Dat ze begint te geloven dat ze de komst van de piano in dit huis moet beginnen te vervloeken. Ik had te veel piano gespeeld, daarom ben ik blijven zitten. De komst van de piano kan ik niet als een toeval beschouwen. Ik heb tijden gehad dat ik dat werkelijk dacht. Dat het gewoon een toeval was. En dat ik met iets heel gewoons dit toeval ongedaan kon maken. Maar dat is niet zo en er bestaat geen toeval. Nooit. Het hele leven is een zijn. En wat erin gegooid wordt, blijft. Het hoort erbij. Voor altijd. Al is het een onhoorbare nagalm, van een klok. Een zware klok die onverwachts luidt. Ik zit in de vijfde klas van de Julianaschool. Een predikant van de Evangelische Broedergemeente wordt onverwacht van Leliëndaal naar Gansee overgeplaatst. Het is maar tijdelijk en hij vindt het verstandiger zijn piano, een uitstekende Carl Ecke, bij ons te plaatsen. Hij kent mijn oom heel goed. Ze gaan dikwijls samen jagen of vissen. Soms gaat mijn moeder mee. Hij werkte in het kinderhuis van Leliëndaal, | |
[pagina 88]
| |
voor Javaanse kinderen. Ik kan niet nalaten te vertellen dat er in mijn aardrijkskundeboek aan toegevoegd is ‘en een voor Hindostaanse kinderen te Alkmaar’ dat is enkele kilometers verder. We zien hem in een jaar twee of drie keer komen. Dan vertrekt hij plotseling naar Holland. Voorgoed. Ik weet niet hoe hij heet. Het is echter eenvoudig naar zijn naam te informeren. Maar ik doe dat niet om hem alles te vertellen. Misschien zal hij het allemaal zelf lezen, als hij niet in zijn graf ligt. Nog voor zijn vertrek mag ik zaterdags op les bij een oude dame in Paramaribo. Ik vertel het aan niemand. Ook niet aan mijn vriendjes op de Julianaschool. Orlando is de eerste wie ik het vertel. Maar dan zit ik al op de Calorschool. En ik weet dat hij ook pianospeelt. |
|