Âtman
(1968)–L.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
[VII]Het heeft de hele nacht hard geregend. Het is begin juni. Ik ben bang 's morgens de deur naar het erf te openen. Ik denk dat je dode lichaam daar gezwollen zal liggen. Met je gezicht in de schelpen, die nog nat zijn. Het water dat nog van het dak lekt op je lichaam, dat al stijf is. Ik weet niet hoe lang je er al ligt. Je bent koud en je bent een dode. Je ogen zijn dicht en dof. Er groeien kottomissies in een grote stenen bloembak. Het huis is een grote houten krot. Het heeft erg gelekt vannacht. We hebben weer blikken op de zolder moeten regelen, maar het heeft niet veel geholpen. De riolen op het erf zijn volgelopen. Overstroomd. De ratten zijn over jouw lichaam onder het huis gevlucht. Er zijn nu ook meer kakkerlakken in huis dan anders. Zij krioelen in de vuile glazen en kommen van de vorige avond. De wasbak zit er vol van. Ze hebben zich doodgezwommen en stinken. Zij die nog leven, bewegen langzaam en vermoeid hun voelsprieten. Ik zal heet water in de kommen gieten en zij gaan dan zeker dood. In dit natte huis, in het duivenvuil op de zolder, in de rotte balken, daar waar de matrassen nat geworden zijn kruipt uit de stinkende onhygiënische goot voor de deur de vreselijke ziekte waarvoor jij vlucht en | |
[pagina 78]
| |
dood ligt hier voor de erfdeur. In die open gootGa naar voetnoot* staat het water stil. Er leven ratten en muskietenlarven en miljarden besmettelijke bakteriën. Lang geleden zijn ze hun opmars naar dit huis begonnen. Zij hebben overwonnen. Wij kunnen niet vluchten. Wij zijn hun onderdanen. In de keuken op het erf, met een stenen oven, huist een grote pad, die het terrein nimmer verlaten zal. Achter op het erf hebben ze flessen met kruiden begraven. Ze hebben er eerst een geheime spreuk in geblazen. Ze branden een kaars achter de kast en ook bladeren in de kamer. Niets helpt meer. De ziekten kruipen overal. Besmetting en besmetting. De vrouwen, die op het erf wonen, heleboel, gooien hun vuil water in de goot voor de deur. Er zitten etensresten in. Rijst. De stinkende zwarte modder in de goot beweegt. Het zijn kleine vissen, die wij lompoes noemen en vele muskietenlarven, die 's nachts uitzwermen om mensen te prikken en hun bloed te besmetten. Zij krijgen dikke benen, filaria. Er zijn ook melaatsen. Waar hun ziekte vandaan komt weten we niet. Maar de opmars begint in deze goot. Ik zie die kleine jongen lopen. Ze willen hem niet weg brengen naar die inrichting. Hij blijft thuis. Zijn handen en enkels verschrompelen. Zijn gezicht trekt krom. Die macht heeft jou al vernietigd. Ik wil je niet zien. Ik kan nog vluchten, voor het te laat is. De grote pad, zal mij niet achterna springen om te voorkomen dat ik levend en gezond ontkom aan deze afschuwe- | |
[pagina 79]
| |
lijke gevaren. Ik ontkom en neem mijn kinderen mee naar veiliger oorden. Ik kan de deur gerust open doen. Je ligt er niet. Als je toch terug wilt komen om naar mij te zien, zul je in elkaar zakken voor je ons huis bereikt hebt. De ziekte heeft je lichaam al verwoest. Je geest kan het niet meer naar de redding tillen. Ik wil de opkomende zon zien en het regenwater niet meer horen druppelen. Alles buiten zal fris zijn door de regen. De bloemen in de tuin en de kottomissies hier, bloeien niet minder nu dit erf door mensenhanden vervloekt is. Zij blijven immer bloeien. Hun zijn is onaantastbaar. Het zijn de goden, die hen beschermen omdat ze schoon zijn. Ze willen mij ook ziek maken. De pad heb ik in huis gezien. Zij hebben hem daar neergezet. Mijn hemd mis ik. Dat hebben, zij meegenomen, om het voor die zwarte man te brengen. Hij kan medicijnen maken en andere middelen waarmee hij mijn geest denkt te kwetsen. Zo, dat ook mijn lichaam ziek wordt. Alles kan dan in mij kruipen om mij van binnen te ruïneren, Ik moet bloeden. Sterven. Niet meer zijn. Ik vlucht niet. Ik hoef niet te vluchten. Er zijn goddelijke krachten die mij behoeden. Ik kus een oude vrouw die mijn moeder is en over mijn kinderen waakt. Je wil altijd huilen. En je denkt dat ik zomaar wil dat je moet sterven, kreperen. Maar je kunt niet anders. Je hebt zelf die duivelse onreine machten geroepen. Je was te zwak om te ontkomen aan de ellende, die hier voor de deur begint en al in je jonge jaren je bestaan aantastte. Ik kom en er is voor jou | |
[pagina 80]
| |
maar een korte tijd van eerlijk en rein leven. Maar ik ben ook niet zo sterk om je te redden. De goden verbieden het mij. Ik hoor je zelf fluisteren, dat ik huilen zal als je toch terug komt. Twee jonge vrouwen, die ik goed ken, die van mij houden, en ik van hen, zullen die open wonden met olie moeten inwrijven. Iedere dag. Je zult niet kunnen staan. Je moet leven op een plat bed. Er zijn scheuren op je lichaam. Het vlees is daar open en ik kan naar binnen zien. Het vlees groeit nooit meer naar elkaar toe. De olie, die heilig geurt, doet de randen glimmen. De vrouwen kijken naar hun vingertoppen. Er kleeft etter aan en vers bloed. Jij zegt: ‘Zie je wel, dat gebeurt nu, ik moet dood gaan’ De vrouwen huilen. Ik zit op een Boslandcreools bankje. Een halve maan op twee ronde wielen. Ik zie dat allemaal. Ik heb een roodgestreepte pyjama aan. Ik maak de deur open. Het erf is helemaal schoon gewassen. De kottomissies kleuren helder en rein. Ik ruik de witte jasmijn, die vlak bij de poort geplant is. Ik hoor de vogels zingen in de bomen voor de deur. De zon komt op. De hemel kleurt en er zijn al blauwe strepen. De dag is gekomen. Het wordt helder. De regen heeft ook de vieze modder weggespoeld. Ik hoor het water in die goot stromen. Er is nu veel water in. Het heeft een melkwitte kleur. Dat komt door het witte zand van de straat. Het onkruid, dat aan de rand van de goot weelderig groeit en ook het liemswied met gele | |
[pagina 81]
| |
bloemetjes, waaruit bijen honing halen, is wit geworden. Een witte melkroom. Een reinigende vloed en ik ga heen om te zien. Ik moet werken voor mijn kinderen. Ik wil nog meer van hen houden. Mijn liefde moet hen beschermen tegen deze kruipende gevaren. Vlug. Voor de zon het reinigende regenwater verdampt heeft. De kruipende massa verbergt zich in de donkere aarde om niet vernietigd te worden door de zon. Maar het regenwater doet zijn werk. Het komt overal. Niets kan het tegenhouden. Het is een godenstroom, en het vreest de martelaren niet, die zich voor de zon verbergen. Ik zal terugkomen om een krans op je graf te leggen. Een van glanzende palmtakken. Symbolen van de eeuwige vrede en veel bloemen die liefde zijn. Ook een ruiker van kretons, die we hoop en rijkdom noemen, en die jij zo mooi vindt. Je moet ook een mooie grafsteen hebben en die zal je ook krijgen. Maar voor deze vrede en deze liefde weet ik wat er allemaal nog gebeuren moet. Binnen in je lost alles op, alsof ze zoutzuur in je gegoten hebben. Al je bloed zal spuitend je lichaam verlaten. Alles wat er in de buurt is zal er mee bespat worden. Met enorme krachten zal het zich in de ruimte verplaatsen. Met een waterslang en veel lysol zullen ze proberen het te verwijderen. Het gaat niet met je mee in je graf. Je lichaam is een lege, onbemande kapsule in je doodkist. Onbemand gaat die de donkere ruimte in. Slechts met mijn liefde kan ik nog op een heilige bestemming aansturen. Je geest moet radeloos toezien. Ik zal niet falen. De goden zullen mij | |
[pagina 82]
| |
bijstaan. Ik wil dat je er goed terechtkomt. Sla je hand niet geschrokken voor je mond om niet te gillen. Nee, al komen al die afschuwelijke demonen om mij bang te maken, weg te drijven, zij zullen er niet in slagen, mij terug te doen trekken. Je zult nog mooie dingen mogen zien. Gesluierd komt een jonge vrouw naar je toe. Ze gaat trouwen. Jij mag haar kussen. Een kus, die liefde is en dus rein. Je ziet kleine kinderen. Ze zijn pas geboren. Je kent die vreugde. Er zijn heel magere mensen. Jij weet waarom zij mager geworden zijn. Zij hebben verdriet. Jij ook. Je weet waarom zij verdriet hebben. Het is geen verdriet meer, een loutering, die jouw goddelijke liefde betekent in deze laatste uren waarin je wacht. Wacht, want je weet ook hoe het eindigen zal. |
|