Âtman
(1968)–L.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
[V]Ik slaag voor mijn toelatingsexamen. Ik kom op de A.T. Calorschool aan de Wijdestraat te Paramaribo. Ik leer er Orlando en Karsilan kennen. Eerst Karsilan en zonder moeite. Dan Orlando. Sriram, mijn vriendje uit de zesde klas, is naar de Henderikschool. Ik zie hem haast niet meer. Ik vind het vanzelfsprekend als Karsilan mijn vriend wordt. Maar ik beschouw het als iets bizonders als Orlando aandacht aan mij schenkt. Hij is naar Holland geweest. Twee of drie jaar geloof ik. Hij is nu net terug, maar het lijkt wel of hij er nog is als wij hem leren kennen. Hij zal er ook altijd blijven. In het begin schenkt hij maar weinig aandacht aan Karsilan en mij. We zitten wel in een klas. Hij houdt zich meer op met de andere kinderen, die ook naar Holland geweest zijn en wier vaders andere hoge funktionarissen of belangrijke artsen zijn. Ik kom uit een distrikt en lijk veel op een Hindostaan. Karsilan is een Javaan en hij woont in hetzelfde distrikt. We kunnen nog onmogelijk delen in de wereld waarin Orlando schijnt te moeten leven. Toch willen we dat. Het is een weten waarover we beiden zwijgen. En we weten ook dat we er beiden over willen zwijgen. Orlando is een donkerbruine Creool. Een beetje langer dan wij. Zijn haar is erg kroes, en hij heeft heel | |
[pagina 65]
| |
zware wenkbrauwen. Later vertelt hij mij dat zijn vader Engels bloed heeft en dat zijn moeder van Chinese afkomst is. Ik weet dat ze haar kroese haren gestreken heeft als ze eens met de auto op school komt om Orlando zijn vergeten boterham te brengen. Hoe het precies komt, weet ik niet meer. Er is iets dat ons tot onafscheidelijke vrienden maakt. Een onverbrekelijke band tussen Orlando en mij. Een aantrekken van twee oneindige velden. Zoekende ruimten, waarvan Karsilan de grote machtige kern wordt. We zullen bij elkaar zijn. Later niet naar de vele fuiven gaan. Werken, samen studeren en studeren en tot ergernis van ouderen eindeloos in encyclopedieën bladeren, pianospelen en Karsilan zal ons de moeilijke opgaven uitleggen. We zullen samen te veel vertalen. De boekenkast van Orlando's vader leeglezen. Allerlei soorten werken lezen en bestuderen en we zullen nog niet weten in welke wereld we terecht zijn gekomen. Dan zullen we willen vluchten naar een wereld, die ons werkelijker toe schijnt dan die wereld in Suriname. Karsilan zal eerst gaan, maar hij hoeft niet te vluchten naar Nederland. Hij gaat werkelijk studeren. Hij is een grote eenheid, die hij immer blijven zal. Orlando is al naar die andere wereld. We spreken over universiteiten en ik wil alles weten van een conservatorium en de muziekstudie. Orlando speelt piano, maar hij weet dan nog niet dat ik dat ook doe. Hij acht mij er niet toe in staat. Ik ben een distriktskind. Ik weet nog niet waarom hij dichter bij mij schijnt te zijn dan bij Karsilan. Waarom we sommige van onze fluisterende gesprek- | |
[pagina 66]
| |
ken voor Karsilan verbergen en waarom hij mijn hand onder de bank vasthoudt. Orlando komt vaak een weekend bij mij doorbrengen. Ik zie mijn Hindostaanse vrienden minder. Eigenlijk alleen nog maar Alward. Maar hij is verlegen als Orlando er bij is. Hij gaat nu ook in de stad op school. Hij heeft ook zijn toelatingsexamen gehaald. Ik hoor nu hoe gebrekkig zijn Nederlands is. We gaan samen sigaretten roken. We liggen op de lopen van de kanonnen aan de waterkant. We weten nog niet wat ze zijn. We gaan ook naar de sluis. Daar praten we over vrouwen en roken sigaretten. Voor we naar huis gaan moeten we door het oude kampement, een verzameling rottende barakken, lopen om een paar curaçaose oranjes te plukken. Daarmee wrijven we de tabakslucht uit onze vingers. Met de mootjes, die we verdelen, poetsen we onze tanden. We lopen ook achter de gevangenis. Soms knellen opgeslotenen zich aan de tralies voor hun cel. We schreeuwen 'n heleboel lelijke en vieze woorden. Ze kunnen ons toch niets doen. Soms fietsen we naar Karsilan, die het weekend meestal bij zijn ouders in Leliëndaal doorbrengt. Door de week woont hij in de stad bij een oom en tante. Mijn moeder wilde dat ik ook in de stad ging wonen. Maar de vele vechtpartijen met mijn oudere neven en nichten bij mijn grootmoeder, waar ik in huis kwam, maakten dat ik weer gauw op Voorburg terechtkwam. Iedere ochtend vroeg opstaan om met Harribans over te steken. Met een vroege bus van Leonsberg naar de | |
[pagina 67]
| |
stad. Mijn fiets staat bij mijn grootouders in de Mahonylaan en vandaar fiets ik naar de Calorschool. Ik haal eerst Orlando op. Karsilan gaat te voet naar school. Wij ontmoeten hem bij de grote ingang. Karsilan komt ook naar ons toe op Voorburg. We gaan dan niet naar de kanonnen en naar de sluis en Alward is er niet. We hebben het in het bizonder over Hollandse zaken. We zitten in het prieel aan de waterkant. Karsilan moet luisteren als wij binnen pianospelen. Wij zijn anderen en Karsilan is een Javaan. En we zien ze verpauperd niet ver van mijn huis in de witte loodsen met rode daken. Karsilan luistert. Luistert, zoals een geduldige wijze het onverstaanbaar gekrijs van een wilde tracht te begrijpen. En Karsilan is de wijze, de gelouterde, aan wie een heilige hoge god zich gemanifesteerd heeft. Mijn moeder is anders tegen Karsilan. Makkelijker. Vrijer. Zij hebben kontakt. Er is een hinderlijke afstand tussen haar en Orlando. Dat hindert mij. Ze is hem niet vijandig gezind, maar voor haar is hij een ander onder de anderen, voor wie zij respekt moet hebben. Ik wil dat niet. Als we 's avonds in mijn kamer liggen, de veldezels vlak naast elkaar, vertel ik Orlando fluisterend van de ziekte, die ik na een maansverduistering kreeg. Zij maken mij wakker. Ik moet komen kijken. Ik zie nog niets, maar ik hoor al het doffe gestamp, dat uit de matta'sGa naar voetnoot* klinkt. Daar stampen zij de Javanen in. Ik | |
[pagina 68]
| |
weet niet waarom. De maan moet weer helder worden en over het land en de rivier schijnen. In vierkante matta's, waarin je ook padi kunt dorsen, stampen ze. De matta's zijn nu leeg. Als ik op de grote veranda kom waar mijn moeder en oom staan te kijken naar de maansverduistering, ben ik al bang. Ik wil schreeuwen. Het gestamp wordt luider en luider. Ik houd mijn handen om mijn oren geklemd. Ik ga naast mijn moeder staan. Alles is paars. Zwart. Het water en de groene bomen. De hemel bloedt. Het gestamp slaat flarden bloedende wolken weg, welker plaats meteen door andere wordt ingenomen. De weggeslagen stukken komen als grote zwarte roofvogels met uitgespreide vleugels naar de aarde drijven. Over het water. Ik druk mij tegen mijn moeder aan. Ik ben nat van het zweet en begin te hoesten. Te huilen. Maar er zijn geen tranen. ‘Stel je niet zo aan, je ziet misschien nooit meer een maansverduistering’ ‘Laat hem naar bed gaan’ zegt mijn oom. Ik ren naar mijn veldezel. Nog voor het dag is, staat mijn moeder naast mijn koortsrillend lichaam op de veldezel. Later komt de dokter. Mijn oom gaat laat naar het kantoor. Ze weten nog niet wat me scheelt. Mijn moeder huilt, Safoera huilt. Ik moet misschien naar het hospitaal in de stad. Maar ik ga niet naar de stad en heb eigenlijk gewoon kou gevat. Ik gil, ijl en mijn voorhoofd gloeit. Ik hoor ze doorstampen, doorstampen. Ik woel en wil mijn hoofd onder de kussens duwen. Het blijft een maansverduistering en de grie- | |
[pagina 69]
| |
zelige zwarte roofmonsters zitten op de balustrade. Orlando heeft zijn hand op mijn borst, onder mijn pyjamahemd. Ik lig op mijn rug. Hij op zijn buik. Hij richt zich op. Zijn veldezel kraakt. Hij wil een gebaar maken dat stil zijn betekent. Geen geluid meer en hij kust mij. ‘Ik houd van je, Lonnio, daarom houd ik je vast’ Ik zeg dat ik ook van hem houd. Een bezweringsformule tegen Karsilans goddelijke loutering, die onaantastbaar is. Ik ben met Orlando een ander. Wij zijn één. Orlando vertelt dat hij gezien heeft hoe Alward met zijn benen slaat als hij over vrouwen praat. Hij moet erg kras zijn. Hij zal vroeg trouwen. Als hij zestien is misschien. Nu zijn we veertien. |
|