de grond pakken. Maar ik heb haar zo vaak en zo lang mishandeld. Ik zie nu hoe mager ze is geworden. Geen vel meer over haar uitstekende beenderen, in de hals, de ribben, overal. Ze schrompelt ineen. Als sigarettenas. Er is niets meer van haar over. Ik heb haar vernietigd. Ik kan haar niet eens begraven. Ik begin het benauwd te krijgen. Er is geen rook meer. Vlammen, vlammen. De kleine jongen en de te grote hoop droge bladeren. Ik ren naar buiten. Hij zit op zijn hurken bij het vuur. Hij leeft. Hij begint met zijn hark in het kanabosje te slaan als hij mij ziet komen.
‘Een grote slang, juicht hij, een grote slang verbrand, kijk dan’
Ik kijk en zie meteen dat het geen grote verbrande slang is. Zij is het die mij beledigd heeft. Zij, die ik aanbad en die gemaakt heeft dat ik de ander dag en nacht mishandeld heb tot er niets van haar overbleef. Niet eens een lichaam dat ik begraven kan. Geen bewijs dat mij veroordelen zal. En ik ben een schuldige.
‘Gooi die slang in de goot’ zeg ik tegen de kleine jongen. Hij steekt een stok onder het slangelichaam, dat er wel is, en draagt het naar het water. Ik kijk hem na. Het vuur wordt minder. Er zijn geen bladeren meer. Alles is as. Die jongen kan nog geen lichaam gezien hebben, denk ik. Hij is een kind.
Ik heb geen hemd aan. Alleen een broek. Aan de waslijn hangt mijn hemd. Ik pak het. Het is doortrokken van de bladerrook. Ik kan het niet aantrekken. Zij heeft het voor mij gewassen. Het is schoon. Ik maak