Âtman
(1968)–L.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[III]Ik ga naar de vijfde klas. Mijn moeder vindt het nu hoog tijd mij in de stad op school te laten gaan. Ik word ingeschreven op de Julianaschool aan de Gravenstraat. Er is ook nog een ingang aan de Rooseveltkade. Een hoge houten brug over de stinkende Sommelsdijksekreek. Maar van die ingang mogen we geen gebruik maken. De surveillerende onderwijzer stuurt ons ook meteen weg als we proberen tussen de leerlingen van den Van Sypenstein u.l.o., op het terrein achter onze school, naar binnen te infiltreren. Een geslaagde infiltratiepoging verhoogt dan ook het prestige. De leerkracht is gedraaid, een die er inloopt. Iedere dag steek ik met de buitenboord van Harribans over. Ik moet vroeg opstaan. Er zijn meer kinderen, die in de stad op school gaan. Bijna alle kinderen gaan in de stad op school. Voorzichtige ouders laten hun kinderen met de barkas van de s.m.s. naar Leonsberg oversteken. Maar de barkas is dikwijls te laat en kruipt als een grote pakroGa naar voetnoot* over het water. De buitenboords schieten hem als lachende speedboten voorbij. De punt omhoog. Het water spat ver weg. We rijden allemaal in een speciale bus naar de stad, die ons om half twee weer naar Leonsberg terug- | |
[pagina 42]
| |
brengt. Ook in de bus zijn er groepen en anderen. Iedereen zit wel waar hij wil, maar in de groep waar hij bij hoort. En de groepen maken, als geheel, kontakt met elkaar. We zijn toch allemaal samen. Ik ben soms erg vervelend. Plagen en met sinaasappelschillen naar voren gooien. Wij, Alward, Roy, en een zoon van de dokter, Asen, een zoon van de Chinese winkelier en bakker, zitten altijd samen achter. De Julianaschool is heel anders dan de ongeverfde school van Nieuw-Amsterdam met haar totaal afgedaan meubilair. Afgedankte rotzooi uit Paramaribo. Toch is ze op haar beurt weer beter dan de open loods van Mariënburg en de op instorten staande, wiebelend op hogeneuten geplaatste krot van Leliëndaal. Daar is een kindertehuis voor Javaanse, en te Alkmaar een voor Hindostaanse kinderen. Dat zinnetje herinner ik mij uit mijn aardrijkskundeboek. De kinderen moeten standaard gemarkeerde plekken vermijden. Daar op die Leliëndaalschool. Daarmee kunnen ze voorkomen hun eigen oordeel te vellen. Vermijden van de gevaarlijke rotte plekken, verkleint waarschijnlijk het gevaar. Maar eens zal er puin zijn, waaronder lijken van jonge kinderen. Ik heb gezien dat de school van Mariënburg er niet meer is, ik zwijg er dus over. De kinderen van de Julianaschool zijn niet alleen anders, ze zien er ook anders uit. Rijk. De meesten hebben kousen aan en allemaal schoenen. Ik heb ook schoenen aan. Geen pata'sGa naar voetnoot*. Hun kleren zijn niet versleten en vele malen | |
[pagina 43]
| |
hersteld. In het haar dragen ze echte zijden linten. Geen repen van een oud kledingstuk om hun, door kokosolie glimmende, haren bij elkaar te binden. Geen open wonden aan hun blote voeten. Wonden met zand erin en vliegen, die ze niet meer wegslaan. Heel kleine vliegen, beetje groenachtige vleugeltjes. Ze bedekken de hele wond. Er zijn er die naar Holland zijn geweest. Als we soms zinnetjes uit ons taalboek behandelen, zegt de onderwijzer, een bruine Creool met een Chinese naam want zijn vader is een Chinees, je moet dat aan die en die vragen. Zij weten het. Ja, zij weten het want zij zijn er geweest. En wij leren en horen van hen, die er geweest zijn, hoe geweldig het er is. Zij leggen ons uit wat er bedoeld wordt. Hoe die dingen, verbonden aan vreemde namen die we kennen en moeten kunnen schrijven, ja hoe die dingen precies zijn en wat de mensen ermee doen. Dat zij het ook gedaan, gezien hebben. De naam van onze vader staat niet in de krant. We hebben geen vader. We worden niet met de auto, een Amerikaanse slee, van school gehaald. We worden gewoon geïndoctrineerd door hen met behulp van de onderwijzer. Eens zullen we er ook heen moeten. Nu zijn we distriktskinderen. Ik hoor mijn bruine onderwijzer met Chinese naam schelden op de donkere Creoolse kinderen met erg kroeshaar. Hij noemt ze oerstom. Schets hen het gevaar dat hun wacht als zij in het leren falen. Dat de Hindostanen het land zullen overmeesteren en beheersen. Als de andere Hindostaanse kinderen en ik goede cijfers halen zegt hij: ‘Goed zo hoor, morgen zal je een grote meneer | |
[pagina 44]
| |
worden en alle Negers de baas zijn’ Tegen de Creoolse kinderen met slechte cijfers zegt hij dat ze er zelf om smeken de bedelaars van de toekomst te worden. Dat ze lui zijn en allemaal op een kantoor willen gaan zitten en vergeten dat het verbouwen van rijst ook goede verdiensten heeft. Er worden verkiezingen gehouden. We schreeuwen op het schoolerf de namen, die wij op de grote spandoeken boven de straat hebben zien hangen. In de klas horen we ook het een en ander over de verkiezing. Zo kwaad nog niet. Maar we horen weer van Hindostanen en Negers. Thuis zie ik in de krant een karikatuur van een Hindostaan staande in de deur van zijn majestueuze woning. Hij roept naar een in lompen geklede passerende Neger: ‘Je mag als tuinman komen werken’ Ik knip de tekening uit. Breng die naar school en geef die aan mijn onderwijzer. Hij is verrast. Waarom ik nooit iets zeg in de klas en bang ben als ik moet lezen. Angst uitgelachen te worden. De andere Hindostaanse kinderen spreken ook weinig. Er zijn geen Javaanse kinderen in mijn klas. Ik ga met een goed rapport over naar de zesde klas. Mijn moeder is nu gerust. Nu komt immers het jaar voor het toelatingsexamen. Kansen op een distriktsschool voor dat examen te slagen achtte zij te gering. Toch doen die kinderen ook examen. Ik weet hoe dat dan toegaat. Het laatste jaar worden zij, nog meer dan in de stad, volgestampt met examenstof. Nederlandse geschiedenis, reeksen jaartallen. Aardrijkskunde van Nederland, hele provincies en waanzinnige plaatsen en | |
[pagina 45]
| |
produkten. Nederlandse taal. Zij moeten een opstel maken. De onderwijzers helpen mee. Ze schelden zelf ook op de ellende. Maar ze maken ook een beetje goed wat zij verloren hebben laten gaan in de te vele uren van hun tuinarbeid. Er komen maar weinig inspekteurs. Ze kunnen zolang als ze dat maar willen in de tuinen werken. Zij zitten dan op echte stoelen onder een manjaboom, die er wel altijd op het terrein van een distriktsschool staat, in de schaduw. Ze doen niets. De kinderen werken, vreugde is in hen. Geen kwelling, van de verwrongenheid waarin ze zich in een vreemde taal moeten uitdrukken. Hun handelingen in de tuin zijn geen kinderlijke, maar die welke door liefde gegeven worden. Het resultaat is dat van een volgroeide volwassene. De onderwijzers, die allemaal in de stad wonen en dagelijks op en neer reizen, dragen de oogst in manden naar de stad. En als het toelatingsexamen er eens in het jaar gehouden wordt, helpen ze mee opstellen, sommen maken en traumatische ontledingen in de Nederlandse taal. Ook dat moet. ‘Deze kinderen lopen toch vast als ze in de zesde komen en in elk geval later’ Dat zegt mijn aanstaande onderwijzeres, een Creoolse, bij wie ik in de zesde zal komen. Ze ziet in mij nog niets anders dan een Hindostaan en nog wel een uit het distrikt. Ik zal geen wiskunde en vreemde talen kunnen leren. Mijn Nederlands zal er nooit voldoende voor zijn. Mijn hoge rekencijfers nu zijn een bedrog. Ze doet echter niets anders dan het gevaar, dat ze onbewust in mij ziet, te bezweren. In mij en in de Hindo- | |
[pagina 46]
| |
stanen. Zij staat et beter voor en later vertelt ze veel, heel veel over haar verblijf in Holland waar ze weer gauw naar toe zal reizen. Het is over achten. Ik ben vandaag met mijn moeder naar de stad gekomen. We zijn met het grote veer van Meerzorg overgestoken. Mijn moeder is er voor boodschappen. We gaan eerst naar mijn grootmoeder, waar ze haar boodschappentas achterlaat. Ze brengt mij naar school. De onderwijzeres is verrast. Ze hoort mijn moeder Nederlands spreken. Ze wordt verlegen. Beschaamd. Mijn moeder is weg. De onderwijzeres gaat direkt naar haar collega, in de klas naast de onze. De deur blijft open staan. Geroezemoes in mijn klas. Ik hoor haar toch de naam van mijn vader noemen. Een naam, die ik niet draag. Ze lacht. Bijna spottend. Triomfantelijk, alsof ze iets overwonnen heeft. Ze komt terug naar onze klas. Ze grijnst breed tegen mij. Ik lach niet. Ze is direkt anders tegen mij. Ik ben geen Hindostaans kind meer uit het distrikt. Ze hoeft het gevaar in mij niet meer te bezweren. Ze let nu beter op mij. Zij rekent mij niet meer tot de Hindostanen. Ook niet tot de Creoolse kinderen met kroeshaar en een donkere huid. Maar weer tot die groep, die anderen zijn. Die het dichtst bij de Hollanders horen en worden gerekend. Een ongedefinieerde elite. Lichtgekleurden, met glad of bijna glad haar, kinderen van hoge funktionarissen, voor wie het niet meer uitmaakt of zij glad of kroeshaar, een donkere of lichte huid hebben. Zij hebben een status. De veranderde houding van mijn onderwijzeres heeft | |
[pagina 47]
| |
fatale gevolgen. Ik voel mij een vreemd dier in een kudde waar het niet thuishoort. Maar ik draaf mee. Mee om hun bescherming tegen dreigende gevaren, die mijn bestaan als enkeling bedreigen. Ik leer mijn lessen minder goed. Slecht kerstrapport. Thuis onhandelbaar. Mijn moeder slaat. Ze moet mij aan mijn voeten slaan. Ik word groot. Mijn oom slaat niet. Ik walg van de eindeloze geschiedenisherhalingen. Het schoolhoofd komt ook zelf les geven. Er moeten zoveel mogelijk kinderen slagen. Zij dramatiseert, bijna hysterisch, de slavernij. Vertelt verhalen uit een slavenboek, dat zich in Suriname afspeelt. Ik weet dat zij haat. De immigratie. Namen van agenten-generaal en hun jaartallen. Van Hindostanen, die moorden op Zoelen en Mariënburg. Dat ze in Indiase kleding rondlopen. Eerst hun zonen naar school sturen, later hun dochters. Ze hebben niet alleen hun landbouwgrond. Voorzien niet alleen de markt van landbouwprodukten en rijst, die nu iedereen eet. Ze gaan studeren. Dokters, advokaten en worden allemaal knappe mensen. Dat vertelt ze zelf, maar ze voegt er ook direkt bij hoe anders ze zijn. Dat we ze anders moeten zien. Dat anders is nog dat valse superioriteitsgevoel. En dan voel ik me ook anders. Niet omdat ik dat zomaar zelf wil. Maar omdat ik anders wil zijn dan zij. Zij heeft mijn vaders naam genoemd, toen mijn moeder weg was. Ik heb het mijn moeder verteld. De Creolen studeren ook hard. Het is alsof zij en masse vertrekken naar Nederland. De Hindostanen ook. De start voor de strijd is de vertrekhal. De finish... Waarom die | |
[pagina 48]
| |
angst? Angst, onzekerheid. Vluchten, vluchten. Vluchten en leven naast een mogelijkheid, die eens zekerheid kan waarborgen. Iets bereiken, iets bereiken. Titels, universitaire titels en politieke - of in elk geval ambtelijke carrières. Anderen worden, op de plaats waar alle raciale problemen in eerste instantie uitgesloten schijnen te zijn. Anders worden in een bedrieglijke neutraliteit, welke schijnbaar beveiligt maar zeker al het geestelijke erfgoed, van slaven en immigranten, verpaupert. Verschrompelt. En welaten de hinderlijke overblijfsels, klieren en vergroeiingen operatief verwijderen. Er blijft een litteken, verborgen. Over de Javanen weet ze niet veel te vertellen en minder gekleurd dan over de Hindostanen en Negers. Niet ver van mijn huis wonen er Javanen. In grote, witgekalkte loodsen met rode daken. De loodsen zijn in kamers verdeeld, die hun huis vormen. Er is een galerij voor de loodsen. Open en een kleivloer. Bij regenweer, een moddermassa. Een rijstzak, dubbel gevouwen bij de ingang naar de planken vloer. Ruw, ongeverfd. Ieder heeft op de galerij zijn eigen hoge bank tegen de wand gebouwd. Daar zitten ze 's avonds hun zware shag te roken. Ze doen er stukjes kruidnagel in. Geknipt met een nagelschaartje. Binnen is alles schoon. Ze werken op de koffieplantage. De vrouwen plukken de koffiebonen. In manden brengen ze die naar de fabriek. Er staat een vrouw op een trap en gooit de bonen in een trechtervormige opening van een grote bak. Daarin zit water. Wat er | |
[pagina 49]
| |
precies met de bonen gebeurt, weet ik niet. Ik zie dat ze de bonen later met hun handen op de grote cementendroogvloer uitspreiden. Een soort tennisbaan voor de fabriek. Direkt naast de weg stroomt de Surinamerivier. Er mondt vlak voor de fabriek een afvoertrens uit. Het water in de trens kan soms erg vies zijn. Zwart met wit schuim. Het stinkt. De stank hangt overal. Ook om ons huis. Maar in dat vieze water, zwart, zie je soms ook de rode scharen van grote srika's. Ik schrik niet. In het heel dun begroeide parwabosje aan de rivier voor de open loodsen, staan krotjes. Een soort paalkrotjes. Dat zijn hun w.c.'s en badkamers. Gele en bruine uitwerpselen in de modder. Het water neemt ze mee. Als het eb is blijven ze liggen. Alles van hen is te zien. Niets verborgen. Ze kunnen niets verbergen. Niets mag hun eigen zijn. Het zijn de vrije immigranten uit Nederlands-Indië. Ze arriveren nog voor de Brits-Indische immigratie wordt beëindigd. De Hindostanen komen, ontmoeten andere Hindostanen. Zien de vrije grond, welke er niet meer is in de United Provinces waar de meeste van hen vandaan komen. Er klinkt een ander welkomslied. In 1948, rijden er vijf Lalla Rookhs door Paramaribo. Vijf heilige nabootsingen van het eerste schip, een zeilschip, dat Hindostanen naar Suriname brengt. Te grote diepgang en het schip gooit het anker uit bij Nieuw-Amsterdam. Daar embarkeren de passagiers. Er is een man, die heet Cateau RooseveltGa naar voetnoot*. In Parama- | |
[pagina 50]
| |
ribo zijn standbeeld. Een kade draagt zijn naam. Thomas Moore heeft een Oriental Romance geschreven. Lalla Rookh, en nog eens Lalla Rookh. Ojeda, Ojeda, zijn anker en Nieuw-Amsterdam. Een Brits zeilschip, een Orientcruiser, de Lallā Rookh. Ik zeg niet veel meer. Er zijn vijf, dat is vijf maal vijftien, vijfenzeventig jaren na 1873. De Javanen komen. Zij ontmoeten alleen de koloniale Nederlander, die hard bezig is Indië, Nederlands-Indië, te plunderen. Er zijn ook dessascholen. Kinderen, dessakinderen, mógen niet te veel leren. Ze mogen níets leren. Ze willen nu ook dessascholen in Suriname. Gelukkig mislukt het plan. Er zijn geen dessascholen, waar kinderen, Javaanse kinderen, niets mogen leren. De Javanen, diep teleurgesteld, pakken hard aan om toch vooruit te komen. Het gaat erg moeilijk. De koloniale Hollander grijnst iedere keer breed en laat zijn gruwelijke tanden zien, waarmee hij Indië, Nederlands-Indië, verslonden heeft. De Indonesiër, de Javaan, bescheiden, gecultiveerd bescheiden, valt niet aan. Hij weert niet af. De Creool, grijnst nu ook zoals die Hollander. Zij zoeken de Javaanse vrouwen in de Maagdenstraat en aan de Heiligeweg, waar al vroeg in de avond vele hoeren rondlopen. Ze verkopen pinda's langs de straat. Matten, gevlochten, canapés, welke zij op hun ruggen door de hete straten torsen. Papaja's zijn hun bijna heilige matten, waarop iedereen slapen kan. Zij zijn bijna verlaten. Niemand ziet hen echt. Ze werken ook op Zoelen en Mariënburg, waar er riet verbouwd wordt en een grote sui- | |
[pagina 51]
| |
kerfabriek op Mariënburg. Er staat ook een hoge alkoholdistilleerderij. Er is rum. Overal wonen zij in loodsen met rode daken. In Paramaribo hebben zij geen eigen radiostation. De Hindostanen hebben er twee. Of één, ik weet het niet precies. Die zijn de hele dag in de lucht. Ook over de andere zenders, die Paramaribo telt. Hun jarigen worden met Hindostaanse klanken gefeliciteerd en de stervenden horen er Hindugebeden. Voor de overledenen droevige melodieën. Er zijn zeker vijf Hindostaanse bioscopen in Paramaribo. In alle distrikten minstens één. In Djakarta zijn alle Amerikaanse films uit de bioscopen gesmeten. Ze komen er ook niet meer op het doek. Het doek is weg. Alle bioscopen zijn er omgebouwd tot uitstekende wajangtheaters. Minstens drie voorstellingen per avond. Uitverkochte voorstellingen, met veel teleurgestelden, die zich voor de ingang verdringen, om in elk geval een kaartje voor morgen, overmorgen of desnoods de volgende week, te bemachtigen. De Chinezen laten zien wat de Rode Garde doen kan. Een culturele revolutie. In Indonesië, al zwijgend voltrokken. Waar, en natuurlijk. Ver, zijn ze. Zwijg niet meer. Ik weet welke positie de moderne Indonesische literatuur inneemt. Een uitstekende. We moeten in Paramaribo niet langer zwijgen. We zijn er nog niet. We zijn ziek, geloof ik. Ik ga in Paramaribo kijken wat de Javanen aan het eind van de Tourtonnelaan doen. Hindostaanse films heb ik gezien. Met Engelse en Spaanse teksten. Ik ga | |
[pagina 52]
| |
er met Harold heen. Een grote loods. Helemaal open. Heleboel wagentjes, karretjes, op twee versleten fietswielen. Pinda's, satés, pitjil, en andere lekkernijen. Een man danst in de loods op een gebrekkig geïmproviseerd podium. Er hurkt een gamelanensemble, dat hem begeleid aan het eind van dit podium. Bijna niemand kijkt en ziet. Je hoeft niet te gaan kijken. Je kan er niets van verstaan, je weet niet wat het betekent. Een Amerikaanse film wordt door allemaal verstaan. Verkeerd begrepen. Maar dat is fijn. De instrumenten van het orkest zien er erg slecht uit. Ik zie het toch en ik voel. Ik denk aan Karsilan en Orlando. Vooral aan Karsilan. De grond van de plantages in Commewijne is geheel verzilt. De plantages hebben al meer opgeleverd dan men had kunnen verwachten. Het zoute water dringt overal binnen. Anderen hebben nagelaten het irrigatiesysteem te onderhouden. De sluizen, slechts een historische betekenis. De oogsten van de Javanen mislukken keer op keer. Hun gronden zijn niet beschermd tegen het zoute water. De regen, van wie zij meer dan afhankelijk zijn, blijft veel te lang uit. Daar op hun eigen gronden. Tussen Nieuw-Amsterdam en Zoelen. Hier hebben zij zich vrij gevestigd. Hun kinderen zitten ook op de school van Nieuw-Amsterdam. Gelukkig wonen ze hier niet in loodsen, maar in schamele hutten, huizen. Met gevlochten of zinken daken. Wanden van gevlochten fijne palmbladeren. Indonesische motieven, spelen vrij in deze artistieke vlechtpatronen. De vloer is van brede planken gelegd. Schoon. Ik zie zelf dat | |
[pagina 53]
| |
alles schoon is. Zo schoon, alsof er geen levenden zijn. Nooit wordt er iets bevuild. De kommen op de tafel, waarop een plastiekkleed. Zwart met rode en gele bloemen. In die schoonheid straalt een armoede. Armoede als een goddelijke schoonheid. Een ondeelbaar moment schijn ik dat zo te voelen. Maar ik weet dat buiten de realiteit beukt op dit onmogelijke voortbestaan, dat geen leven is. Er is geen suiker. De kinderen drinken hun thee 's morgens bitter. Hun kleren zijn erg versleten. Er is geen geld. Geen geld. Er is geen oogst. Arbeid geen arbeid. Mijn huis is verrot. Wat wil ik ermee. Restaureren. Ik wil dat het funktioneert. Hoort bij de rest van Nieuw-Amsterdam. Mariënburg, een stad. Geasfalteerde straten. Het park nog groter en mooier aangelegd. Een deel van de witte loodsen met rode daken vervangen door moderne bruynzeelwoningen. Op Zoelen, een enorm warenhuis. Net als op Mariënburg. En hier, hier, niet ver van Nieuw-Amsterdam, openluchtmuseum. Levend openluchtmuseum, uniek in het Caraibische gebied. Hier, sterft de liefde in de reine kinderharten, die weten niets, maar ze hebben de bittere thee geproefd. De kinderen worden ziek. De distriktsarts weigert verdere behandeling en stuurt de arme moeder met haar zieke kinderen naar een specialist in de stad. Deze vraagt haar of zij geld heeft voor haar bijna blind kind, dat hij genezen kan. Geld, geld. Dat is allemaal waar. In Paramaribo. Alles is er nog droog en dor. De glans, de stralende schittering is verdwenen uit het zwarte kinderoog. | |
[pagina 54]
| |
Ik heb alles van Nieuw-Amsterdam bezichtigd. Duizenden gedachten sprongen als wilde bokken door mijn hoofd. Het was een gedachte, duizenden uitvoeringen. Ik denk aan mezelf. Wil alles voor mezelf. Nu zie ik dat ik Karsilan vergeten ben. Maar Karsilan is niet vergeten. Hij is door een hoge god gelouterd. Een god, die zich in het geheim aan hem gemanifesteerd heeft. En alleen Karsilan weet dat. Ik zie de manifestatie in hem stralen. Buig mijn hoofd. Karsilan, ik moet naar je luisteren. Toch weet ik dat je alles zult begrijpen. Begrijpen en verstaan. Je hebt geluisterd naar mijn pianospel. Hoe blij was je ook niet, toen ik naar het conservatorium ging. Als een grote wakende arts heb je naast mij gestaan tijdens de crisis. Jouw aanwezigheid was mijn redding. Ik wil het leven in deze eenheid, waarvan ik de totaliteitsverschijning nergens beter versta dan hier in Commewijne, omvatten. Mijn armen uitstrekken. Tasten met mijn vingertoppen. Ik zal niet met mijn vuist op mijn borst slaan. |