Âtman
(1968)–L.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[II]Wie leeft er achter dat masker? Wie moet er achter leven? Wat voor een masker is het en moet het er een zijn? Ik lig op de vloer van de kleine zolderkamer met één raam, te rollen. Negers liggen op de vloer, slapen op de vloer, dat heb ik gelezen. Ik kijk lang in de spiegel. Als ik mijn haar zo kam, ligt het gladder, lijk ik weer meer op een Hindostaan. ‘Je bent anders’ ‘Je spreekt vloeiend Nederlands, zonder dat aksent’ ‘Oh, you're from the Caribian -; Suriname, North east coast of Latinamerica’ ‘Social, studies. Institute for social studies’ ‘Not from India’
Het is lang geleden. 's Middags om vijf uur ga ik met mijn Hindostaanse vriendjes de geiten naar de stal brengen. Over een uur is het donker en dan zijn er ook veel muskieten. De grote jongens zorgen voor de koeien en die ene wilde stier. Ze verbieden ons als een troep wilden met de geiten over de weg te rennen. Idrus haalt zijn voet open aan een roestend stuk zink dat aan de staldeur gespijkerd is. Hij krijgt een tetanus-infektie. Drie dagen later vertelt Safoera ons dat hij dood is. Idrus. Samen met haar en mijn moeder ga ik | |
[pagina 17]
| |
naar het huis van Idrus. Een visserskrot, maar schoon. De netten, een zwart rouwgordijn, waardoor de opkomende maan aan de waterkant schijnt. De stal achter het huis onder een guyaveboom. Er brandt een smokopatoeGa naar voetnoot* voor de muskieten. In huis branden petroleumlampen. De kinderen zitten op de open voorgalerij. Binnen hurken de grote mensen op de grond. Idrus' moeder naast het hoofdeinde van de kist, waarin hij ligt. Zijn dode lichaam. De kleine geiten mekkeren. Klagend. Zijn moeder heeft haar zwarte rok aan en een witte blouse met kant. De oṛhniGa naar voetnoot** is van haar hoofd op de schouders gegleden. Ik zie haar voor het eerst blootshoofds. Het haar erg in de war. Tranen en kwijlend speeksel veegt ze met de oṛhni. Iedere keer als ze lang uitademt, gilt ze gesmoord zijn naam, die Idrus is. Hij is dood. Als ze me ziet, strekt ze haar armen naar mij uit, en mijn moeder duwt me zachtjes in haar richting. Ze drukt me in een lange omhelzing aan haar lichaam. Ik ruik de zware shag, die ze altijd rookt. Mijn gezicht nat van tranen en haar speeksel. De geur van haar warme lichaam, dat zich tegen me aandrukt, mijn handen tegen mijn gezicht gedrukt, liefde gebroken om de werkelijkheid te aanvaarden. Ik begin ook te huilen. We begraven Idrus de volgende dag. Op een ander kerkhof. Aan de overkant van het voetbalveld, vlak bij de ingang van het oude kampement. | |
[pagina 18]
| |
Ik heb lang naar de grote bakschuiten gekeken in het smalle kanaaltje, dat door een draaisluis met de rivier verbonden is. Tussen de schelpen, welke zij aanvoeren voor de weg, zochten we vaak naar mooie en grote, om ze op elkaar stuk te slaan. Om de beurt. Ik ben acht. Idrus en ik zijn broertjes, zegt men. Ik ga mee om TadjaGa naar voetnoot* te vieren op Marienburg. Als het donker begint te worden, sta ik mij tussen de andere Hindostaanse kinderen te verdringen om beter te zien hoe de hoge tadjatoren, onder luid gejuich van de omstanders in de Commewijnerivier zal worden geduwd. Een bamboeraamwerk, helemaal beplakt met vliegerpapier, in allerlei kleuren. Versierd met glinsterende hindu-ornamenten, kunstig geknipt of gesneden. Het water zal het weke vliegerpapier direkt vernielen. De lange bamboestaken blijven nog lang in de modder steken. De uiteinden zijn zelfs bij vloed nog zichtbaar. Het is IdulfiturGa naar voetnoot** en ik eet schapevlees. Niemand zegt mij, verwijt mij geen volbloed Hindostaan te zijn. Mijn grootouders wonen in de stad. Mijn grootvader is een Hindostaan. Mijn grootmoeder dochter van een Joodse vader en een Afrikaanse moeder. Zij is lichtbruin. Bijna kroeshaar. Een Creoolse. ‘Mij beledig je niet door met die Neger te trouwen’ zegt Ramdat tegen zijn dochter. Zij gaat toch samen met hem wonen in een ander distrikt. Haar vader verstoot haar. Zij wil de man die | |
[pagina 19]
| |
hij haar uitgezocht heeft niet. Die is geen Neger, maar ook een Hindostaan. Het tweede kind is nu geboren. De dochter van Ramdat wordt mishandeld. Zij zoekt haar toevlucht bij een oudere tante aan de Saramaccastraat. De Neger, zegt ze, flirt met een Creools meisje, dat een kind van hem verwacht. Haar vader vervloekt haar. Zij zal als een schurftige hond met haar jongen kruipen in het vuil en de modder van haar krot aan de Saramaccastraat. Op een groot erf, dat aan de waterkant eindigt. In paniek vertelt Safoera dit aan mijn moeder. Mijn moeder veroordeelt die Neger als echtgenoot. Ze voegt eraan toe, dat er pas nog in de krant heeft gestaan dat de Neger kwam als slaaf, de Hindostaan als immigrant. De eerste met zijn kroeshaar, zwarte huid. De tweede bijna een blanke slaaf. Toen ontwaakte men in India. Geen indentured labourGa naar voetnoot*. Ze kwamen als mensen, met rechten en plichten. De Negers, investeringen. Moesten winst opleveren, geen slijtage vertonen. Geen rechten. Deel van de veestapel. Het zwarte exemplaar op twee poten. Een paard had toen al benen. Ze wil Safoera niet kwetsen als ze tegen mij zegt: ‘Wij horen er niet bij’ Mijn moeder voelde zich zeker meer een Hindostaanse | |
[pagina 20]
| |
dan een Creoolse. Maar er was meer dat haar superioriteit boven deze twee bevestigde. Het huis waar we ten onrechte in woonden. Mijn oom-stiefvader heeft een Negerin als moeder en hij draagt de naam van zijn Portugese vader. Hij hoort er dus ook niet bij. Noch voor mijn moeder, met haar smalle gezicht, typisch Hindostaanse mond en ogen. Het haar in grote golven. Meestal droeg ze het in een bol. Noch voor mijn oom met zijn zware snor en wenkbrauwen. Zijn krullend zwart haar en lichte huid, waren afstamming en ras, slavernij en immigratie een probleem. Zij hadden een status, welke hen vrij pleitte van ieder mogelijk probleem in deze zin. Zij horen bij de kommissaris, de sekretatis, dokter, een paar onderwijzers - de meesten wonen in de stad - de gevangenisdirekteur, een paar plantage-eigenaren. Hollanders. De rest in dit Commewijnedistrikt dat zijn Creolen, Javanen, Hindostanen en de enkele Chinezen, die ik weer niet vergeet. Er was ook een Mohammedaanse Arabier, die Frans sprak. Hij had ook een buitenboordboot. Zijn vrouw, een Javaanse. Ze was altijd erg zenuwachtig en haar mond beefde als ze sprak. Hij is verdronken. Ze hebben zijn lichaam niet gevonden. Ik weet niet hoe hij naar Suriname gekomen is. Met de dokterskinderen speel ik niet. Het zijn evenals die van de gevangenisdirekteur, witte Creolen. Ik vind ze wreed doen tegen mijn vrienden die anderen zijn. Sabar, Tjotkahn en Johnny, Roy, die geen Hindostaanse naam gekregen heeft. Idrus is er niet meer. De meeste visserskrotten, in de richting Kabel Voor- | |
[pagina 21]
| |
burg naar Nieuw-Amsterdam, staan er nog bij als vroeger. Niet geverfd, verweerd hout. Golfzinken daken, aan de uiteinden roestgaten. Zwart ijzeren vaten. Regenwater. Primitieve dakgoten. Elektrische leidingen verbinden hen met de hoofdleiding langs de weg. Ik hoor Hindostaanse reklamemuziek uit de grote radio's. Waar Idrus gewoond heeft, staan nu twee grote huizen. Ze zijn goed geverfd en hebben een balkon aan de straatzijde. Ik kijk naar binnen. Ik herken niemand. Niemand ziet mij. ‘Misschien wonen er nu andere mensen en is Idrus' vader geen visser meer’ Ik spoed mij naar het centrum van de distriktshoofdplaats om het openluchtmuseum te bezichtigen. Op elke hoek een Chinese winkel. De weg splitst zich. Een deel voert nu langs de Commewijnerivier tot de de laatste plantage op de linkeroever. Rechtsaf. Het andere voert rechtdoor en eindigt iets voorbij het grote plein, waar het distriktskantoor staat. De huizen van de dokter, de kommissaris en andere gouvernementsambtenaren staan er omheen. Als ik de splitsing voorbij ben: het voetbalveld, nu beter onderhouden en er staan ook attributen die een kinderspeeltuin vormen. Het is druk op de markt. Ik loop door. Voorbij de draaisluis en het kerkhof. De grote garage staat er nog. Er liggen ook een paar autowrakken. Auto's uit 1944 of nog ouder. Er staat een nieuwe Mercedes-stationcar in de garage. Links sla ik de laan in die uitkomt bij de s.m.s.-steiger. Bomen aan de linkerkant, rechts strekt zich een goed gemaaid | |
[pagina 22]
| |
grasveld uit. Wat vroeger de waterkant heette, is nu terecht een boulevard. Daar staan de enorme kanonnen uit de achttiende eeuw, met hun lopen naar de monding gericht. Nieuw-Amsterdam, een fort dat voor Surinames verdediging moet zorgen. Vijandige schepen krijgen niet eens de kans de monding op te varen. Ze worden verpletterd in de diepte geboord door de reusachtige kogels, welke door deze brede lopen naar hen geslingerd worden. De kanonnen rusten nu op hun betonnen steunblokken en maken deel uit van de museuminventaris. Er drijft geen kruitdamp over het water naar de verre plantages om meesters te waarschuwen. Slaven zijn niet in paniek, begaan met het lot dat hun meesters wacht. Er is niemand te bekennen en ik kan de verleiding niet weerstaan op een van de kanonnen te klimmen. Trouwens al waren er mensen, niemand kan mij verbieden nieuwe relaties met mijn verleden aan te gaan. Languit op je rug liggen en naar de diepblauwe lucht kijken. Of op je buik en recht voor je de wijde monding. Er nadert een stip. Snel. Een bauxietboot. Ik wacht tot die het kanon zo dicht genaderd is dat ik beide in het beeld heb. De klik van de sluiter slaat de jubel in mij los. Ik klim weer op het kanon, spring er af, dans in Ojeda'sGa naar voetnoot* richting. Ik zie de dwergpalmen, die men hier geplant heeft. De boulevard ligt hoger dan het graspark, dat heuvelachtig golft. Op het hoogst gelegen punt staat een muziektent. Een krans van bougainvilles en kretons er om- | |
[pagina 23]
| |
heen. Overal bougainvilles. Rood, paars, geel. Keurige beschelpte paden en smalle kanaaltjes doorsnijden de oppervlakte. Boogbruggetjes. Dunne stammetjes, leuningen van kronkelende, in elkaar gevlochten takken. Geteerd. Kleine koetaisGa naar voetnoot* scheren over het water. Er is dus een verbinding met de rivier, anders kunnen ze hier niet rondzwemmen. Het dichtstbijzijnde bruggetje moet ik langs een omweg bereiken. Ben net van plan een aanloop te nemen als ik een balk hier over het water ontdek. Het doet mij meer dan goed als ik mijn evenwicht verlies en in het ondiepe water tuimel. Mijn toestel blijft droog. Ik heb mij op tijd aan de balk kunnen vastklemmen. Mijn kakipantalon, nat tot mijn knieën. Een geur van brak water en gekriebel aan mijn benen. Ik ken het. Ik rol mijn broekspijpen op en ga op blote voeten verder. Sandalen en kousen in mijn hand. Ojeda staat op een groot voetstuk, dat op een oude bunker uit wereldoorlog twee lijkt. Hij staat met zijn rug naar de oceaan en overziet trots het land dat hij voor zijn heer en meester, de koning van Spanje, in bezit neemt. De armen gekruist over de borst. Voldoening. Het zwaard, dat hij bij deze rite in de grond moet steken, is er niet. Er ligt een anker. Zijn anker, voor altijd neergelaten. Hij komt uit een ander Spanje. Hij reist niet terug als hij de Wilde Kust - Guyana - verlaat. Er is maar een artiest, die dit kunstwerk heeft kunnen scheppen. Zijn naam kan ik nergens vermeld | |
[pagina 24]
| |
vinden. Niet op het houten kruis van Ojeda. Dat kan ook niet. Hij leeft en zal blijven leven. Ik ken hem, een groot artiest. De weigering van dit beeld, onoprecht, unfair. Ik heb diep respekt voor hem. Ik leg een eerbiedige belofte af. Ik zal hem eren. Het is geen toeval dat het beeld niet in Paramaribo staat. Hier. Hier hoort het thuis en nergens anders. Ojeda kan alleen in Nieuw-Amsterdam bestaan, leven in Commewijne, omdat dáár alleen allen leven. Allen, die anderen zijn en één worden. De rechter Surinameoever en de linker Commewijneoever balden daar hun vuist tegen de oceaan. Bundelen hun kracht om de vijand te lijf te gaan, hem te verpletteren, in de grond te boren. Haaien zullen hem aan stukken verslinden. De monding wordt rood. Met hun vuist slaan ze vlammen op uit het water. Vlammen, die alle kwaad verteren en Nieuw-Amsterdam beschermen. Ongenaakbaar, en heel Suriname is veilig. Gered. De Surinamerivier onbereikbaar. Naamgever, naamdrager. Energie. Kilometers lang, tot diep uit het oerwoud. Versplintert granietrotsen, voedt woudreuzen, oerwoudbezweerders. Magie. Tilt tonnen wegende bauxietschepen omhoog. Maakt Boslandcreolen tot haar uitverkorenen. Schenkt hun de fysieke en magische kracht om stroomversnellingen en watervallen te beheersen. Beschermt vrije mensen tegen moordende blanken, die verstikken in moerassen waar slangen om hun gillende kelen kronkelen en hun lichamen verschroeien van de koorts. Aortha. Paramaribo, kloppend hart aan de linkeroever. | |
[pagina 25]
| |
Op deze vuist, daar achter Nieuw-Amsterdam, staat Ojeda. Tilt hem omhoog. Ieder ziet de kampioen, Juicht. Een oerkracht. Kracht, die eenheid is. Ik wil meer zien. Ga terug naar de weg. Kom uit waar deze een lage heuvel klieft en er een bocht maakt. Er staan twee bunkers op de heuvel. Het ware centrum van Nieuw-Amsterdam ligt nu voor me. Rechts de kliniek. Een smal straatje met amandelbomen dat uitkomt op de grote ingang van de grote, rood bakstenen gevangenis. In het straatje de huizen van de gevangenisdirekteur en enkele cipiers. De belangrijkste. Telefooncentrale. Alles, een groot park. Ongekende schoonheid. Patiënten, op houten banken onder de amandelbomen. Kinderen, Veel. Op het distriktskantoor informeer ik naar de andere bezienswaardigheden van het museum. Ik kan er niet alleen heen. Ik moet wachten en ga op de stoep zitten. ‘Lonnio’ ‘Alward’ Idrus' broer. De eerste, die mij herkent. Ik ben niet veranderd. Hij heeft een kaki-uniform aan. Ambtenaar. Zo'n uniform droeg mijn oom ook. We praten veel. Door elkaar. Bijna verward. Abrupt zwijgen. Verbazing, bijna verwondering. Vervreemding. Dan, woorden, woorden. Bevestiging van de band uit en met het verleden. Ogen raken elkaar, ontwijken. Nu langer en dieper elkaar aanzien. Ze zien weer. Hij is getrouwd. De huizen zijn van zijn vader, die nu ook een nieuwe en veel grotere vissersboot heeft. Zijn moeder is overleden en zijn vrouw is een Cre- | |
[pagina 26]
| |
oolse. Ze hebben drie kinderen en hij is gouvernementsambtenaar. De sekretaris staat het toe dat hij met mij meegaat. We kunnen het kruithuis anno 1767 niet bezichtigen. Van binnen althans niet. Degene die eigenlijk over het museum gaat, is er niet en zo hebben wij geen sleutel van het kruithuis. ‘Alles is nog in aanleg, we zijn pas begonnen’ We lopen naar de Boslandcreoolse hutten. Eigenlijk alleen de panelen, de hutten hebben ze zelf gebouwd. Ze staan opgesteld in een wijde kring. Kleurig geschilderd of bruin gepolijst houtsnijwerk. Snijwerk? Kunstwerk! Ik heb al veel eerder begrepen dat dit geen primitieve kunst is. Dat primitieve kunst niet bestaat. Dit is werk van heel grote kunstenaars, dat men niet kan evenaren of vergelijken met krabbels van westerse kinderen waarin psychologen stadia herkennen, identiek aan de evolutie van de oermens. Of beter de primitieve mens. Mogelijkheden van het genie! Welk een bewering, een bedrog te menen dat dit scheppen zou zijn ontstaan uit een magische vrees en ontzag voor het afgodische. Afgodisch. Een schijnbaar ver doorgevoerde symmetrie, speelt met felle verborgen tegenstellingen, die men niet zonder verrassing ontdekt. Motieven en variaties, totaliteit, verschrikkende stilstand en oneindig bewegen in de diepte. Ik maak van ieder paneel twee of drie opnamen. Ik tril en beef. Alward praat door. We praten niet over mijn huis. | |
[pagina 27]
| |
‘Nee, ik heb de scholen niet gezien’ Er staan nieuwe scholen. We lopen helemaal om. Hiet zijn er behalve bougainvilles, ook sinaasappel- en andere citrusbomen geplant. Ze dragen bijna rijpe vruchten, die ik even met mijn handen omklem. We gaan terug naar de waterkant. Naar de grote sluis. Nu helemaal gerestaureerd en eveneens museumbezit. De sluis werkt niet meer. Op deze stenen wallen hebben we onze eerste sigaretten gerookt. Orlando was er ook vaak bij. Alles hier was een vergeten wildernis. Nu een levend museum. Wat er niet uit het verleden aanwezig is, wordt van andere plaatsen aangevuld om de eenheid te symboliseren. Heel Nieuw-Amsterdam is een groot, levend openluchtmuseum. Een bloeiende totaliteit. Ik besta. ‘Ik weet niet waarom de naam van de maker er niet bij vermeld staat’ is zijn antwoord op mijn vraag. We staan weer voor Ojeda. Kijken beiden zwijgend naar zijn ernstig gezicht, dat echt is. We gaan op het voetstuk een sigaret roken. Er zijn vissersschepen in de monding te zien. ‘Ik wil mijn huis kopen’ ‘Het is helemaal verrot, en wat wil je er in hemelsnaam mee beginnen’ ‘Ik wil het restaureren’ ‘Je studeert muziek’ ‘Ja, en ik wil er werken. Ik wil er een studio maken. De galerijen inrichten voor exposities’ ‘Hij heeft er een koffieopslagplaats van gemaakt’ | |
[pagina 28]
| |
Hij dat is de huidige eigenaar. ‘Zal hij er veel voor vragen’ Ik weet dat ik geen geld heb. Al eerder heeft deze gedachte in mij rondgespookt. Het huis kopen en er werken. Nu zie ik dat deze mogelijkheid uniek is in Nieuw-Amsterdam. Alles voor een bruisend, aktief, experimenteel, nationaal kunstenaarscentrum is aanwezig. Maar hoe. Ik heb geprobeerd te analyseren of er bij mij niet alleen een binding met het verleden de grootste rol speelt. Maar in principe is dat al onmogelijk. Dit verleden heeft mij gevormd. Mijn studie hervormd, tot wat het nu is. Eenmaal in Holland was het deze kracht, welke mijn westerse conceptie als concertpianist deed exploderen. Het was het vuur dat mij uit mijn vals omhulsel deed kruipen, kwetsbaar. Maar de realiteit hardde, de liefde voor de oneindige totaliteit en de reine toekomst louterde. Mijn geest werd zuiverder, ik kon beter begrijpen en enthousiaster zoeken. Het huis waarin ik werd grootgebracht, geen bedrog, maar een verleden waarin ik werd gevormd. Ik was geen verrader onder de Hindostanen. Ik rook de Neger zijn zweet en ik wist dat Javaanse vrouwen soms op sirihGa naar voetnoot* pruimden. Mijn moeder half Hindostaan. Mijn grootvader een Hindu. Thuis draagt hij zijn Hindostaans hemd - zijn kurtā - met split naar rechts. Zijn haar is grijs geworden en zijn gezicht diepe plooien. Zijn handen zijn mager en de polsen erg smal. Hij was erg nerveus toen hij me zag. Hij sprak met brokken Hindostaans en Surinaams, zijn welkoms- | |
[pagina 29]
| |
groet. Ik was niet ver. Ik stond naast hem, zag dat mijn haar kroeser was. Toch lijk ik nog op een Hindostaan. Mijn oom werd hier benoemd. Niet in Paramaribo of ergens anders om er in zijn kakipak te werken. Ergens anders waar ons zeker een klein huis wachtte, minder geriefelijk en zeker zonder elektrisch licht. Het is 1943. Mijn moeder is net getrouwd. Oorlog in Europa. De koffieplantage Voorburg staat stil. Heel Suriname staat materieel stil. Maar geestelijk reikt het nationale naar volwassenheid. Het koloniale pakhuis kraakt. Wordt gestut. Mag nog niet instorten. Gebeurt dat later toch, dan herbouwt men iets dergelijks op een andere plaats met een nieuwe naam, maar waarin hetzelfde monsterbedrijf wordt geïnstalleerd. Er is geen huis vrij. Het huis dat leeg staat en geschikt geacht wordt voor deze eenvoudige kleine ambtenaar, is deze leegstaande direkteurswoning. Mijn oom werkt op het kantoor van Nieuw-Amsterdam en we wonen hier op Kabel Voorburg. Aan de rivier en daar staat een prieel. Ik verdwaal, als we er pas wonen, in het grote huis. Mijn moeder vindt me huilend op de trap. We hebben geen meubilair genoeg. Mijn moeder vertelt me dat ze op twee veilingen, die er veelvuldig gehouden werden voor oorlogslachtoffers, het nodige gekocht heeft. De witte hobbelstoelen op de beneden-achterveranda, stoelen voor de eetkamer, die we hadden ingericht op de helemaal gesloten voorveranda. Heel veel ramen en alle van muskietengaas voorzien. Alle ramen waren van muskietengaas voorzien. We sliepen niet onder klamboes. | |
[pagina 30]
| |
Dat was geheel overbodig. In de grote zaal beneden stonden gepolitoerde hobbelstoelen, een tafel met krulpoten, een kleine glazenkast, een driepoottafel met marmeren blad en een paar hoge staanders, waarop koperen vazen stonden. Altijd bloemen daarin. In de andere helft van deze enorme zaal waren vier grote mahoniehouten bakstoelen, een groot bureau van mijn oom, een canapé, kleine bijzettafeltjes, waarop vierkante kristallen asbakken en twee houten vazen op een andere kleine glazenkast met een platte bovenkant. De andere had een krulversiering aan de bovenkant. In de slaapkamers stonden er geen andere dan een paar oude wener houten stoelen, die wiebelden en bij mijn moeder in de kamer twee oude mahoniehouten klerenkasten, die mijn oom gepolitoerd had. Boven was ook de badkamer, een zinken vloer, dikke buizen, waardoor het regenwater van beneden uit de bakken naar een reservoir, een vat, boven in de badkamer gepompt werd. Er was ook een toilet. Beneden naast de keuken, vlak bij de zijtrap, was er nog een toilet. Ik slaap op mijn blauwe veldezel. Mijn moeder heeft een dubbelgeslagen gewatteerde deken, die rood is, op het kanvas gelegd. Een matras. Er zijn geen muskieten. Op de kleine bank zit ik. Die is bruin en niet geverfd. De grote bank gebruik ik als tafel. Die is crème geverfd en ik steek mijn benen door de schragen. Een grote rieten wasmand en twee baskieten, die de Javanen vlechten. In de baskieten, platte manden, legt Safoera de pas gestreken kleren. Ik moet waken dat Mieuw, mijn poes, niet in de baskieten op het goed gaat liggen. | |
[pagina 31]
| |
Dat is het meubilair van mijn grote kamer. Als ik op mijn veldezel lig, zie ik de rivier. 's Avonds de lichten van Leonsberg. Dan zijn het nog maar een paar, die leven aan de overkant verraden. De tuin is groot. Voor, een breed pad, dat ons huis met de weg verbindt. Aan weerszijden een hangalampoeheining. De gedetineerden uit de gevangenis van Nieuw-Amsterdam onderhielden deze heining en gaven het pad een waar karakter van een oprijlaan, welke niet aan een huis als het onze ontbreken kon. Ook het smalle terrein tussen ons huis en het kerkhof wiedden ze schoon. De fajalobibomen, rood en wit, toverden ze om tot artistieke korsages en de kottomissiestruiken, drijfruikers in het witte schelpenzand. Als ik in militaire dienst zit, denk ik het meest aan hen. Ik begin dan beter te begrijpen dat mijn verleden me niet langer als een waardeloze schim moet achtervolgen. Dat ik het moet inschakelen in mijn bestaan nu. Dat het met me moet meegroeien. Ik wil het niet afschrijven. Het is niet af te schrijven. In dit verleden begin ik te zijn. In dienst, maak ik tijden door waarin ik schijn te leven in een vacuüm. Ik word werkelijk een andere. Op de kaderschool is er een kontakt dat enkel gegroeid is uit wederzijdse waardering. Ik presteer niet minder dan zij. Mijn resultaten zijn even goed. We studeren samen en lezen veel. Ik wil weer schrijven. Dat doe ik als alle examens achter de rug zijn en ik geplaatst word op de administratie van Harderwijk. Ik weet dat ik schreef over de gestraften van Nieuw-Amsterdam. Ik zocht via hun afgesloten, opgesloten | |
[pagina 32]
| |
zijn een vrij zijn in mijn verleden, waarin ik hen had leren kennen als vrije mensen. Dat waren ze voor mij ook. Van mijn oom steel ik sigaretten en aanstekersteentjes en geef ze die. Om twaalf uur geeft de hoofdcipier het sein voor de rustpauze. Ze koken zelf hier op het open stuk. De Hindostaanse kok. Ze gaan niet naar de gevangenis terug om te eten. Ik vang srika's.Ga naar voetnoot* De kok roostert ze in het vuur. Ik sta er ongeduldig bij. Een paar andere komen er bij staan. De cipiers zitten in de schaduw van de manjaboom, die op ons erf vlak naast de heining staat. Ze hebben kaki-uniformen aan en een pistool aan hun zij. De gedetineerden dragen overalls van blauwgrijze drill. Er komt een jonge Javaanse vrouw voorbij. Ze heeft geen sarong aan maar een jurk. Ze werkt bij de dokter. Ze gaat naar haar huis. De loods met rood dak. De gedetineerden lachen luid. Ik lach ook. We eten samen de geroosterde srika's. Zij gaan nu ook hun rijst eten, met vis en groente. Mijn moeder roept mij om te eten. Zij staat bij het grote kookraam van de keuken, dat uitziet op dit terrein. Ze zegt niets als ik binnen kom. Als ik gegeten heb, ga ik naar de gestraften terug. Ze werken door met hun vlijmscherpe houwers en verbieden mij achter hen te staan. Ik moet voor ze staan. Met hun mouwen vegen ze het gutsende zweet van hun voorhoofden. Er zijn Negers en Hindostanen. Er waren geen Javanen. Het zijn moordenaars, dieven en kinderverkrachters. Om vijf uur stappen ze zingend in de | |
[pagina 33]
| |
grote drietonner, welke hen naar de gevangenis terug rijdt. Ook zij horen tot dat beeld dat mijn verleden is. Een moraliserende onderwijzeres vertelt ons eens op school van een moordenaar, die moordde om het bezit van een auto. Het lijk deed hij in een rijstzak en gooide het in de rivier. Ik heb samen met hem een srika gegeten. Dat had ik haar willen zeggen. Maar ik zweeg, omdat ik toen pas wist dat moordenaars slechte, hele slechte mensen waren, die zelf niet meer behoorden te leven. De tuin achter het huis is in twee grote stukken verdeeld. Een stuk, direkt achter het huis, is net als de oprijlaan, beschelpt. Mijn moeder heeft er zenia's en calleopsels gezaaid. Daarachter een deel dat in tweeën verdeeld is door een smal pad, dat naar de waterkant loopt. Aan weerszijden van het pad bloem- en groentebedden. Een Javaanse tuinman, Wiro, komt de tuin verzorgen. Hij plant kousebanden en tajerblad. Ook pinda's. We eten een paar keer pindakaas van onze eigen pinda's. Een keer is er springvloed. Het water overspoelt dit gedeelte van onze tuin. Doch verwoest het niet door tijdig ingrijpen van Wiro en mijn oom. Het is 's middags en ik zit met mijn moeder en Safoera in het prieel aan de waterkant. Mijn moeder heeft van een grote guyave voor mij een mandje gesneden. De zaden heeft ze er uitgehaald. Er gaan vissers voorbij. Vlak bij ons aan de waterkant. Ik kan ze bijna een hand geven. Ik zie de glimmende buit op de bodem van hun boot. Spartelen. Ik begin te schreeuwen dat ik ook een | |
[pagina 34]
| |
vis wil. Ze gooien mij er één toe. Een gele met glanzende schubben. Mijn moeder bedankt hen en ik dans van vreugde om mijn buit. Er staan twee franjepanabomen achter het huis. Dunne, grijze stammen. Soms is de boom vol groene rupsen met gele banden en een roze knobbel als kop. Die bomen zijn mijn veerplanken. Mijn moeder moet er niets van hebben. ‘Als je valt, geef ik je een pak slaag’ ‘Ik val niet’ ‘De dunne stam kan gemakkelijk breken’ Ik ga toch rustig mijn gang en veer op de melodie van bamba maskieta rij otomobiel. Dat is mijn interpretatie van een lied dat ik gehoord heb. De stam breekt en ik begin luid gillend door de tuin en onder het huis te rennen. Safoera staat er kleren te wassen en mijn moeder kijkt uit het keukenraam. Ze beginnen beiden te lachen. Ik snijd mijn voet open aan een glasscherf. Eerst naar de distriktsdokter en de volgende dag ga ik met mijn moeder naar het Sint Vincentius Ziekenhuis in de stad. De zuster, een Hollandse, vraagt haar of dat ‘koeliekind’ haar eigen kind is. Op een andere keer zijn we in de stad voor boodschappen. Een Hindostaanse winkelier en zijn vrouw zijn zo enthousiast over mijn Hindostaans uiterlijk dat ze niet weten wat mijn moeder aan te bieden. Ze moet wat uitzoeken. Ze kiest misschien heel intuïtief, twee oṛhni's. Een witte, die ze zelf houdt en een rose die zij aan Safoera geeft. Als we weer thuis zijn, moet ik direkt mijn huispakje aantrekken. Het hangt aan een van de spijkers achter de | |
[pagina 35]
| |
deur van mijn kamer. Mijn pyjama hangt er ook en mijn schooltas. Mijn moeder roept me om te komen kijken. Haar roep verraadt een verrassing. Ik weet niet wat en ren over de veranda naar haar kamer. Ze staat voor de spiegel en heeft de witte oṛhni over haar hoofd geslagen. Ik kijk lang naar haar. Ik lach niet, ben een beetje verlegen. Nu zie ik mijn moeder pas. Het is even echt en natuurlijk als ze daar naakt gestaan had. ‘Ik ben nu een echte May’ zegt ze. Ik begin te lachen en antwoord dat ik de oṛhni ook mooi vind. Dan zet ze hem af en bergt hem in de kast. Ik heb mijn moeder nooit meer met een oṛhni gezien. Ik weet ook niet of ze deze witte van toen nog in haar kast heeft. Mijn grootvader draagt nog alleen zijn kurtā. Hij heeft mij nooit in het Hindi aangesproken. Hij wordt kwaad als ik Surinaams tot hem spreek. Dat is de taal, waarmee hij en mijn grootmoeder vroeger voor mij hun gesprekken met het geheim van onverstaanbaarheid omhulden. Mijn grootvader komt in 1902 met zijn ouders naar Suriname. Hij is dan tien jaar. Hij is geboren in Azamgarh in de United Provinces. Hij heeft de heilige Ganges zien stromen. Hij weet nog veel te vertellen en hij legt mij uit waarom zijn schip de-nāngā jahaz, het schip der naakten genoemd wordt. Later weet ik dat het de Mersey 11 is. Dat er in 1902 gele koorts heerst in Paramaribo. Ze worden in quarantaine gehouden in de inderhaast opgetrokken open barakken, daar te Post Leyden, aan de overkant van Nieuw-Amsterdam, vlak bij de monding. Het geneeskundig | |
[pagina 36]
| |
onderzoek is streng. De doktor en de oppassers schreeuwen en ze moeten al hun kleren, voor sommigen met geweld, uittrekken. Hij heeft niet in het Koeliedepot aan de kleine Waterstraat gezeten. Ze zijn van Post Leyden afgehaald door de plantage-eigenaren aan wie zij verhuurd waren. Met zijn ouders gaat hij naar Saramacca. Door zijn slechte gezondheid en dus ongeschiktheid voor de landbouw komt hij op achttienjarige leeftijd naar de stad. De kontrakttijd van zijn ouders is dan al lang voorbij en ze hebben een eigen stuk grond in Saramacca, waar ook zijn broers en zusters nu op werken. Hij moet goed geleerd hebben. Ja, knap geweest zijn. Hoe het precies allemaal gaat weet ik niet. Hij wordt kassier op een belangrijke bank. Hij is een Kāci. Het is 1910. Hindostanen, alle Hindostanen, zijn pariahs. De blanken en ook de verwesterde Creolen hebben een uitstekend middel, een wapen ter distantie. De liefde van mijn grootvader maakt een fout. Hij wordt een individu, en beschermt zichzelf. Maar de liefde wordt waar en ik vergeef hem dit. Hij houdt erg veel van zijn Creoolse vrouw, met wie hij een christenhuwelijk sluit. Hij is geen Hindu, wordt geen Mohammedaan om zo te boeten, doet dat door Christen te worden en zijn kinderen en kleinkinderen in het Nederlands aan te spreken. Een boete, die hij nauwgezet voldoet en die hem vandaag de loutering gebracht heeft, waarvan hij de goddelijke werkelijkheid, als een ware Hindu mag aanvaarden. Hij draagt thuis zijn kurtā. ‘Die vuile moksiwatra, mengeling’ zo vervloekt hij | |
[pagina 37]
| |
mijn vader. Mijn moeder is negentien jaar. Ze werkt op de redaktie van Het Nieuws. Haar broers zijn getrouwd en de twee zusters ook. Zij verwacht nu een kind van een Creoolse onderwijzer. Hij is veel ouder. Getrouwd. Zijn jongste kind, een dochter is al vijftien. Ik weet al wie hij is. Dat weet ik allang. Het is een ware schande voor mijn grootouders. Ze waren toen al anderen. Mijn moeder gaat niet meer op straat. Ze moet mijn grootvader de hele dag uit de weg lopen. Maar als ik er eenmaal ben, ziet hij de Hindostaan in mij, meer dan in de andere kleinkinderen, die er voor mij komen. En mijn moeder is zijn lievelingsdochter. Hij is echter pas gerust als mijn moeder trouwt met mijn latere oom. De kans op grotere schande is dan uitgesloten. Hij wil niet dat zijn broers en zusters weer zullen lachen omdat zij met een Kafri (Neger) is getrouwd. Zijn ouders kunnen niet meer lachen want ze zijn dood. Ze komen wel bij hem, maar veel later eten ze weer bij hem en slapen zij onder zijn dak. Ze kennen de liefde van hun oudere broer en danken die in zijn Creoolse vrouw. Half Joods en Neger. Mijn grootvaders moeder heb ik nog gekend. Ze woonde er in. Dat was natuurlijk ook later. Toen ze eenmaal met het nieuwe levenspatroon van haar zoon verzoend was. Ze droeg een zwarte rok, een witte blouse met kant en haar witte oṛhni. Toen ze haar gingen begraven moet ik drie of vier geweest zijn. Ik weet nog dat ik onder de eettafel heb zitten huilen en dat mijn moeder een witte hoed op had. In de voorzaal stond de kist op schragen. Er stonden twee hoge | |
[pagina 38]
| |
staanders aan het hoofdeinde. Een prediker had met een soort roffelstokjes op de kist geroffeld. Om de spiegel had mijn grootmoeder een witte doek gelegd. Ik heb geen broertjes en zusjes. Er komen geen kinderen uit het huwelijk van mijn moeder. Dat ligt aan mijn oom. De vrouw met wie hij vroeger samenwoonde, heeft er nu acht. Ze leeft nu samen met de vader van de laatste drie. Zij kent mij. Ik blijf alleen. Mijn moeder moet niet kruipen als een schurftige hond in het smerig onhygiënisch vuil van een krot-erfwoning. Ze wast niet het bloed uit haar nagels om met de vuile kleren van anderen geld te verdienen. Ze wordt geen nederige dienstbode bij een Bakra of bij een Creool die naar Holland is geweest. Soms wens ik dat het zo was geweest. Niet om haar te zien strijden in die nog levende ellende. Ik zou op een andere manier van haar houden. Mijn broertjes en zusjes, andere vaders, verschillende vaders, zouden mij een ander gezicht geven. Een dat misschien natuurlijker was. Niet eenzijdig, beter gevormd. Ik zou al eerder niet willen profiteren van één dominante faktor. Onwettige kinderen zouden meer mijn zaak zijn. Ik ben een onwettig kind, maar ik weet niet wat het betekent. Die sergeant in dienst. Ik zat toen nog in de basisopleiding. Hij vertelt aan een ieder hoeveel onwettige kinderen er in Suriname rondlopen. Dat hij er zelf een heeft bij een Hindostaans meisje in Nickerie. Hij heeft er een moordtijd gehad. Hij heeft meer van Suriname gezien dan ik, beweert hij. Het is een Negorij, die niets anders doet dan hoeren. Hij, hij, vertelt me dat hij het verder | |
[pagina 39]
| |
gebracht heeft dan al zijn studerende vrienden. Van zijn bankstel. Van het geld dat hij gespaard heeft, de reis die hij straks met zijn onvruchtbare wettige Nederlandse vrouw zal maken en de gekochte tweedehands auto. Wat een mens al niet bezielt beroepsmilitair te worden als hij geen mulo haalt. En naar Suriname gedetacheerd wordt. Ik droom. Er komt een vent bij mijn nicht als er niemand thuis is. We weten niet wie hij is. Mijn nicht verraadt niets. Op een avond loeren mijn neef en ik. Ik heb een bezemsteel bij me. We horen dat hij nu gekomen is. We kijken door het raam. Mijn nicht zit op een schommel in de galerij. Ik zie die vent, een jongen van ongeveer achttien, een jaar ouder dan mijn nicht. Hij staat over haar heen gebogen. Ik spring als een woedende moordenaar door het raam naar binnen. Mijn neef vliegt met een oerkreet naar de achterdeur. Ik ruk hem aan zijn haar van mijn nicht haar mond. Ik zie zijn gezicht. Hij lacht. Hij heeft een dubbele zijtand. Hij herkent me. Ik ben teruggekomen. ‘Daag’ zegt hij. Ik houd mijn neef tegen. Die wil hem afranselen en ik zie dat hij ons nu vreest. De volgende dag is het zondag. Zij staan daar allemaal. Mijn neef, mijn nicht. Die jongen met zijn jongere zusjes. Hun haren hangen los. Ze hebben er een kleurige doek om gebonden. Hun monden zijn rood. Mijn neef kijkt me aan. Ze gaan uit. Dansen ergens. Ze hebben allemaal een geschilde sinaasappel in de hand waarin ze nog niet gehapt hebben. In de poort staat een vrouw, een Cre- | |
[pagina 40]
| |
oolse, die mijn grootmoeder vroeger kwam helpen. Zij is dood. Mijn moeder en grootmoeder groeten ze hartelijk. Ze gaan en ik blijf achter. Ik weet niet meer waarom ik kwaad geweest ben. Ik zie zoveel, die ik gekend heb als ik haar kus. Eerst op haar mond, mijn handen in haar lange haren. Ze is bruin en ik knijp met mijn lippen op haar blote buik. Ze verandert steeds en ik weet niet wie zij is. Ik hoor een Hollandse naam, die zij niet draagt. Ze legt, als we naast elkaar zitten, haar hand op mijn penis, die stijf is en pijn doet. Ik wil haar op de grond gooien, maar ze is ongrijpbaar, onbereikbaar en ze heeft geen naam. De doek, die ze om haar haar gebonden had, ligt op het bed. Ik roep, roep. Zij antwoordt niet, maar lacht. |
|