‘Ach, kom,’ zei de barman, losjes, ‘dat is de normale maat die wij altijd schenken.’
De kleine begon honend te lachen. ‘De gewone maat,’ zei hij. ‘Dan toch alleen maar als 't zeer kleine personen betreft. Bezopen types. Mannen met bijzonder onbegaafde uitdrukkingen op het gezicht. En kleine opdonders als ik. Daar wordt op verdiend. Ik heb dat heel goed door. Deze kleine okkeloen heeft zijn ogen niet in zijn zak. Als ik dat had ging ik nou een voorschot halen op mijn sectie. Laten we maar helemaal wél met mekaar wezen: als ik drie kilo meer spieren had, dan kreeg ik tot de rand geschonken.’
Aan de overkant van de bar mengde iemand zich in het gesprek. ‘Nou, ouwe, zit niet zo te drammen en drink je glas leeg. Dan krijg je van mij een andere. Kees, geef die ouwe nog een borrel.’
De kleine dronk zijn glaasje opmerkelijk snel leeg. Hij smakte twee keer en zei toen schamper: ‘Ouwe! Alles wat een eerlijke rimpel op zijn kanis heeft heet tegenwoordig ouwe. Zonder meer verwezen naar het onproduktieve gedeelte van de bevolking. Het valt me mee dat ik die borrel niet krijg tegen het overleggen van een door mij gefiguurzaagde afbeelding van Sneeuwwitje of Doornroosje. Of tegen overlegging van mijn diploma sjoelbakken in de namiddagcompetitie voor hele en halve bejaarden. Ouwe! 't Is godgeklaagd ook. Straks moet ik me pet nog afnemen uit dankbaarheid dat meneer me geen opa genoemd heeft. Meneer heb zijn goede daad weer gedaan, hij heeft een ouwe opa een borreltje gegeven. En toevallig verkeer ik in de positie dat zo'n besodemieterde okkeloen als ik zijn standpunt op geen enkele wijze kracht kan geven. Als ik niet zo'n kleine besodemieterde okkeloen was dan hing ik meneer over de waslijn met een knijper in zijn vette kont.’
De barman had intussen zijn glaasje opnieuw gevuld, en buitengewoon royaal, want de jenever vloeide overvloedig over de rand, naar het viltje.