Hoed
Op een avond kwam ik plotseling Lamsvlees Leen tegen. De laatste keer dat ik hem ontmoet had was zeker vier jaar terug; toen was hij op een ochtend bezig met een zware kater een broodjesman met zijn eigen lever te bekogelen omdat de koffie te slap was. Maar Leen was in die tussenliggende tijd niet alleen rijper maar ook ouder en vermoeider geworden.
‘Ik ben terug naar Amsterdam gekomen,’ zei hij, ‘om mezelf te verkopen. Iedereen die een klein beetje in de onderwereld heeft gezeten die geeft zijn memoires uit of die komt in een televisieprogramma. Ik kan nou merken dat ik te lang weggeweest ben. Niemand wil me. Niemand gelooft dat ze in de buurt bleek werden als ik rood werd. Ik had gisteren nog zo'n snotneus van de teevee aan de lijn. Ja, ik had hem opgebeld. Ik zei wat moet ik dan nog doen? Moet ik mijn schoonmoeder de strot afbijten om op het scherm te mogen komen? Nou, dat zal me een hele toer worden want ik weet al vijf jaar niet waar me eigen wijf zit...’
Leen heeft, als ik hem goed begrepen heb, vanwege allerlei redenen een paar jaar in Duitsland en België doorgebracht. Maar hij is nou weer terug.
‘Die jenever, die is toch wel een mooie uitvinding, hoor. Dat heb je bijna nergens.’
Hij is ook overal weer even gaan kijken.
‘Ik ben ook bij Dries geweest. En nog steeds zaten daar al die ouwe knapies uit het tehuis. Christus, wat zielig. Als ik zo oud moet worden... dat laat ik liever mijn bretels een keer te hard terugspringen.
Maar ik heb wel gelachen. Ik zit daar aan de bar en ik drink een paar jonge. Dat vind ik toch mooi van Amsterdam, je steekt je vinger maar op en die fles gaat voorover.