Klep klep
Het was een bus naar Amsterdam. En als in zoveel bussen was er halverwege zo'n intiem hoekje waar twee banken naar elkaar toegedraaid stonden. Waarom dat zo is, is mij altijd ontgaan; waarschijnlijk is het een soort service voor het geval je 's een keer met z'n vieren bent. Daar tegenover staat dat als je 's een keer met z'n vieren met de bus wil, er van die vier plaatsen altijd minstens één bezet is.
Ik zat er nu, in ieder geval, en tegenover me zat een kleine man, met een rond gezicht en een grote, grijnzende mond, die des te meer opviel omdat al zijn tanden donkerbruin van de tabak waren. Hij lachte voortdurend, een schor geluid, als van een kruiwagen die voor het eerst in vijf jaar weer moet rijden. Hij had een platte hoed op, die enkele centimeters boven zijn wenkbrauwen stond, en af en toe trok hij hem ook nog eens stevig naar beneden.
Zo reden we richting Amsterdam, ik met mijn rug naar de stad, en hij grijnzend met open vizier. Een tamelijk grote man stapte onderweg in. Hij droeg een alpino, en een grote weekendtas, die hij tussen zijn benen zette, zodra hij naast de kleine man had plaatsgenomen. De man met de alpino had alles groot. Een grote onderlip die iets over zijn bovenlip sloot; een groot lijf, zodat hij de kleine man in het hoekje van de bank duwde; en twee grote handen waar hij voldaan in wreef.
‘Zo,’ riep hij, ‘daar zitten we dan. Lekker rustig. Geen sorus aan je kanus. Niet, kleine?’ De kleine schrok er duidelijk van, maar begreep de situatie. Hij grinnikte en knikte.
‘Weet je wat het is,’ zei de alpino, ‘ik ga vandaag voor de tweede dag met de bus. Me hele leven met de auto gegaan, maar 't wordt me te druk. Je zit achter dat stuur je de zenuwen te kijken. Links, rechts, achter, voor, en maar kij-