‘Nou ja, Dien,’ zei hij pleitend, ‘ik blijf niet lang. Ik ben zo weer vort. Enne... je hoeft me geen grote pils te geven, een kleintje is ook goed.’
De kasteleinse bleef staan, het hoofd iets achterover, de armen gekruist over haar boezem hangend. Ze keek alsof ze het mannetje met één ademstoot haar zaak uit wilde blazen.
Hij begon opnieuw: ‘Kijk, Dien, je weet, ik ben een moeilijk mens. Niet gemakkelijk. Ik mag wel zeggen, een zeer moeilijk mens...’
‘Je bent goed in zeuren,’ zei Dien kort. ‘Een ouwehoer. Als ik ooit naar je ga luisteren hangen mijn oren in een mum tussen m'n knieën.’
‘Dat kan je nou wel zeggen, Dien,’ zei hij, met meer kracht in zijn dunne stem. ‘Maar als jouw dochter thuis zou zitten met een bos onkruid op d'r hoofd, dan zou je daar ook tegen optreden. Wat jullie, mannen?’ Maar de drie die ook aan de tafel zaten beliefden geen mannen te zijn en keken vaag naar de zoldering, alsof daar meer was te zien dan vliegenvlekjes.
‘Ja,’ ging hij verder, ‘daar kom ik thuis en daar loopt Jolande rond met een bos onkruid in d'r haar en met twee geschilderde harten op d'r kuiten. Ik zeg: d'ruit. Je komt hier niet binnen met die kwekerij op je harses. Ja, dat is toch logisch? Voor je 't weet zit zo'n kind met insekten. Ik zeg: geen verslaafden aan harimuana in m'n huis. Ja, of hoe dat gore spul heten mag. Als jij hippie wil dan mag dat, maar hier hippie je d'ruit. Zo zei ik het. Nou. Ja. Nou. Toen ging ze. Dat wist ik ook niet. Dat doet ze anders nooit, 't Is een goed kind. En ineens ging ze weg. Inenen.’
Hij maakte een wervend gebaar met zijn hoofd en zei flemerig: ‘Toe Dien, geef me een pilsje. Geen grote, een bolletje.’
‘Zeker om je verdriet weg te slikken?’ zei de kasteleinse geringschattend. ‘En wat zei Rie toen?’ De man keek lang naar het tafelblad en zei: ‘Rie zei: donder jij dan ook maar