café en toen kwam de hele hap binnen, die hadden staan wachten en toen er niks gebeurde gingen ze ook maar, want die port was niet te drinken. Die moet in 1930 al niet te drinken geweest zijn. En het werd best leuk, behalve dat Maarten op de kachel van het café ging zitten, zo'n antieke en daar knapten meteen alle drie de poten van af...’
Hij werd onderbroken door Robje die zijn fosco ophad en nu cola wilde. ‘Stil jongen,’ zei Bob enigszins vaderlijk. ‘Kijk maar eens een tijdje naar die rooie daar.’ Hij wees naar een niet onbegerenswaard meisje in een rode trui aan de andere kant van het café. Het jongetje begon gehoorzaam naar het meisje te kijken en te knipogen. Het meisje lachte eerst terug, en knipoogde na enige tijd, en glimlachte dan weer over het hoofd van het kind naar de vader. Maar Bob keek koud terug, alhoewel hij mompelde: ‘'t Is een perfecte methode, maar hij zou uniek zijn als je op zulke momenten wist waar je dat kind kon laten.’
Op dat moment kwam een kleine man in een jekker, en met een mooi kaal hoofd op brede schouders, het café binnen. Hij was veel te vrolijk. Hij zong een lied dat niet helemaal verstaanbaar was, maar waarvan de eerste regel luidde: ‘Remia, de beste margarine...’
Het was een onderwerp dat hem fascineerde, want af en toe stond hij wankelend op, stak zijn rechterhand in een feestgebaar omhoog en riep luide: ‘Rama, 't is wel wat duurder, maaaar... zoals Kees er mee smeert, wordt 't nergens geleerd.’ Hij vond het zelf ongekend leuk en schaterde er uitbundig door.
‘Robje,’ riep Bob krachtig, ‘niet bij die rare meneer gaan spelen.’ Hij bedoelde het wellicht pedagogisch, maar het wakkerde de belangstelling van het kind aan. De kleine, veel te vroeg vrolijke man nam verrukkelijk wraak. ‘Wil jij een kwartje verdienen, ventje?’ vroeg hij. Dat wou Robje. ‘Hier heb jij een kwartje, maar dan moet je tegen je vader gaan zeggen dat hij een zak is.’ ‘Dat doe ik niet,’ zei Robje,