Theorietje
Ik moest op een ochtend vroeg in Den Haag zijn, en zo kwam het dat ik daar om half tien al in een somber caférestaurant koffie zat te drinken. Stoelen en betimmering waren uitgevoerd in kerkdeurenbruin, en de kleedjes op de tafels waren dik met perzië belegd.
Bij het raam zat een dame, haar jas aan en een soort roze tulband op. Ze riep de ober, een blonde jongen in een paars jasje. Hij leek een beetje op Tom Okker, ook al door de manier waarop hij met zijn blad omging.
‘Heeft u iets te eten?’ ‘Nee, mevrouw,’ zei de ober, ‘de keuken is nog dicht.’
‘Heeft u ook niet een stukje cake, of een stuk taart?’
‘We hebben een kokosgebakje of een appeltaartje.’
‘Geeft u maar appeltaart.’
Hij bracht het vrij snel, een vierkant geval met een kwakje slagroom erop. Ze keek er lang naar en sneed er toen met een lepeltje een hoekje af. ‘Ober!’ Uit de manier waarop hij kwam aanlopen bleek al dat hij wist dat er iets niet deugde.
‘Komt dit uit de ijskast?’
‘Ja mevrouw.’
‘Het is ijskoud. Het doet helemaal pijn aan mijn tanden.’
‘Ja mevrouw.’
‘Is daar niks aan te doen?’
‘Ik weet 't niet,’ zei hij schouderophalend, ‘we kunnen 't voor u verwarmen, als u wilt.’
‘'t Is te koud,’ zei ze. ‘Ik wil 't niet. Neemt u het maar weer mee.’
De ober greep het gebakje in zijn rechterhand, opende met de andere het venster en wierp het gebakje tussen de struiken.