heb ik nou bij lever. Mijn hele leven had ik lever lekker gevonden. En ik sta een keer in een broodjeszaak en ik zie ze die lever op dat broodje kwakken en ik voel bwuuuu en ik zeg: doe maar weer weg. En ik kan nu geen hap lever meer door mijn keel krijgen. Maar ja. Ik ben van nature eigenlijk een viseter, dus zo gek is dat nou ook weer niet.’
‘Gisterochtend,’ ging de man, met zijn langzame stem verder, ‘had ik een roereitje gehad, zo tegen half twaalf. En in de middag komt Jan me ophalen omdat ik met hem mee zou rijden naar zijn broer in Venlo. Nou waren we daar vroeger dan we dachten, dus zei Jan, laten we eerst even in de buurt wat gaan eten. En daar komen we in een tent en daar hebben ze alleen uitsmijter. Een driedubbele. Een beetje olieachtig, maar goed. Een uur later zijn we bij Sjef, dat is de broer van Jan. Maar daar zijn we eigenlijk ook weer te vroeg want die hebben kinderen op visite gehad en die hebben daarom nog niet gegeten. Dus zegt de vrouw van Sjef: eet mee, dan maak ik even vlug een uitsmijter.’
Hij vertrok zijn gezicht in een gruwelijke herinnering; hij moest zelfs even zijn pijp uit de mond nemen.
De barkeeper knikte. ‘Voor mij gaat er niks boven vis,’ zei hij. ‘Ik kom uit een familie van vissers. Als jongen ben ik haringschoonmaker geweest. En ik maakte ze wel schoon tot aan het koppie, maar ik gaf ze altijd aan de klanten zonder nekkie. Dat nekkie vrat ik zelf op. Heerlijk, dat kleine ribbeltje. Dat gleed zowat uit z'n eigen naar binnen.’
‘Ik zei nog tegen haar,’ ging de ander verder, ‘ik zei nog dat ik geen trek had, maar Jan zei dat ik zo van eieren hield. Nou, dan krijg je eerst de gebruikelijke grappen, maar het slot was dat die vrouw zei: dan sla ik voor jou nog een eitje éxtra stuk. Dus kreeg ik weer een uitsmijter, weer met drie eieren. D'r was nog zo'n bloedrooie bij ook. Toen ik ze zag voelde ik dat het mis zou gaan en toen ik ze eindelijk binnen had toen wist ik het zeker.’
Hij liet een pauze vallen en de barkeeper maakte er ge-