haar machtige lijf onder de toonbank greep een blik en een veger en reikte het de jongeman aan.
Hij pakte ze aan, een beetje beteuterd.
‘Moet ik dat doen?’ informeerde hij.
‘Jazeker,’ zei het nijlpaard. ‘Dacht je dat ik het deed?’
Tegen deze ijzeren logica kon de jongeman niet op. Hij zakte op zijn hurken en begon het glas bij elkaar te vegen. Op dat moment werd hij op de rug getikt. Een man in een lichtgrijs zomerpak en een dun wit sikje sloeg hem met een elegante wandelstok voorzichtig op de rug en zei: ‘Nee, jongeman. Dat moet u niet doen. Voor dat soort werkjes is hier personeel.’ Hij wees met zijn wandelstok over de afdeling en inderdaad, heel in de verte, tussen de meubelen, stond een jongeman in een stofjas met een stoffer te bewegen. ‘Het is toch al te zot,’ ging de man verder, ‘als klanten tegenwoordig al tot schoonvegen van de vloer gedwongen worden.’ Hij wendde zich tot het nijlpaard en zei: ‘Mejuffrouw. Ik kan dit niet toestaan. Het schoonhouden van deze ruimte is niet het werk van een klant.’
‘Hij heeft die rotzooi anders wel zelf laten vallen,’ zei het nijlpaard. ‘Ik sta hier niet om meneer z'n rotzooi op te vegen.’
‘Juffrouw,’ hernam de man, ‘deze jongeman is een klant. En ik ben ook een klant. Als ik nu toesta dat u hem dwingt iets op te vegen, kunt u dat morgen mij doen. We leven toch al in een tijd dat de consument constant genegeerd wordt. Jongeman, leg dat gereedschap weg.’
‘Ach,’ zei de jongen, ‘dat beetje glas, dat veeg ik wel even op.’
‘Nee,’ zei de man streng, ‘dat doet u niet! Ik ben een klant en ik kan van u eisen dat u zich óók als klant gedraagt.’ De jongeman haalde zijn schouders op, maar legde toch blik en veger op de toonbank.
‘Zo zout heb ik het nog nooit gegeten,’ zei het nijlpaard. ‘Wat heb ik nou aan mijn fiets hangen? Straks komt er