‘Bel Broolk,’ zei hij, ‘ik lever ze. Prins Bernhard is na zijn vakantie met een snor verschenen. Met Prins Bernhard zit het snor. Dat is alleen nog maar de aanloop. U zegt: er zijn nog meer snorren in de politiek. Dan komt er verwachting in de zaal. U zegt: Hoessein heeft ook een snor. Nog meer verwachting. Hier en daar wordt reeds gegiecheld. Wat wonder. Dan komt u met Broolks onbetaalbare wiets: maar hét zit niét snór met Hoessein! Voelt u?’
Er viel een stilte aan zijn kant, er was een beetje gebonk. ‘Hallo,’ kwam toen zijn stem weer, ‘lachte u?’
‘Zeker,’ zei ik, ‘ik heb heel even gelachen.’
‘Excuus dat ik het miste,’ zei hij, ‘het apparaat viel uit mijn verkeerde hand. Die zit aan de kant van mijn goeie oor.’
‘Heeft u nog meer actuele grappen,’ riep ik.
‘Tja,’ zei hij. ‘Ik zou ze natuurlijk eerst moeten bedenken. Ik schud ze ook niet zonder meer uit mijn mouw, wat wonder. Toen Broolk die van Hoessein bedacht is hij niet meteen verder gegaan. Ik dacht laat ik eerst even de markt verkennen. Wat zal ik voor niks grappen zitten verzinnen? Is Broolk soms gek?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘U moet toch zeker veertig grappen hebben voor een klein kwartier amusement.’
‘Veertig grappen voor een kwartier?’
Hij herhaalde het langzaam, er volgde weer het bekende gebonk van de hoorn.
‘Hallo, geachte heer. Ben u daar nog? Heeft Broolk u het nummer gegeven waarop u hem kunt bereiken?’
‘Nee, dat heeft u nog niet gedaan,’ zei ik.
‘Dan zal Broolk er eerst nog eens over nadenken of hij dat wel zal doen,’ zei hij. En daarna ging het gebonk over in toettoettoet.