gegaan waar het voor is, is het meestal al weer uit. Zijn ruitenwissers zijn uit het Flintstonetijdperk: uiterst langzaam klimmen ze op tot verticale stand en vallen dan knerpend langs de voorruit met een harde bonk tegen de raamlijst aan. Daarna begint een benauwend afwachten of ze nog zin hebben zich weer terug te begeven, wat meestal wel lukt, al duurt het lang. Weigeren ze erg lang dan is een stevige vuistslag op een daarvoor gevoelige plaats op het dashboard voldoende.
In Utrecht moesten we in de Palmstraat zijn, in de buurt van de Biltstraat, wist Jan. In de Biltstraat troffen we een oud vrouwtje, dat uit een tasje een stratenboekje haalde, dat tien minuten lang bestudeerde en toen zei: ‘Het moet in de buurt van de Biltstraat zijn.’ Een oude jongen stuurde ons de vijfde zijstraat rechts in, toen was er een dame die ons vier merkwaardige bochten liet maken en toen stonden we bij de schouwburg, alwaar een wat oudere man zei: ‘Het is in de buurt van de Biltstraat,’ en ons gelukkig althans de Biltstraat weer wees.
Dank zij de hulp van nog twee mensen vonden we de Palmstraat, een niet zo brede straat met aan twee kanten auto's en in het midden een dikke laag blubberige dooisneeuw. Helemaal aan het einde was er rechts een redelijke ruimte om te parkeren. Jan zocht nog een jas en sigaretten en ondertussen stapte ik uit. Tien seconden later werd ik op de schouder getikt door een zeer grote man, met grote handen, en een manchester jasje.
‘Je kan hier niet parkeren,’ zei hij. ‘Straks komt er een vrachtwagen en die moet hier bij mij lossen.’
‘Maar dit is toch een vrije plaats,’ zei ik, maar niet erg hard. ‘Dat kan wel wezen,’ zei de man, ‘maar als je hier gaat staan dan douwen we 'm weg.
Inmiddels was Jan uitgestapt en begon de deur op slot te doen. ‘Hou maar op,’ riep ik, ‘je mag hier niet staan van meneer.’