‘Toch moet je uitkijken,’ zei de ander bezorgd. ‘Ik heb ze 's een keer uit mekaar gehaald, toen die van mij met een ander overhoop ging, en ik gaf die jongen een stamp voor z'n donder, en toen kwam z'n vader toch mooi met vier man aan de deur. Maar gelukkig was m'n buurman thuis en toen hebben we het toch met praten kunnen redden. Toen heb ik die man aangeboden dat hij mijn jongen ook een opmieter kon geven, maar daar hebben die anderen hem toen weer van afgehouwen. Daar had ik ook op gerekend, trouwens.’
Het jongetje kwam weer binnen, maar stil en vernederd. Hij huilde en hinkte. ‘Wat is dat nou, Wes?’ zei zijn vader, snel een slok pils naar binnen slurpend.
‘Ik heb hem een schop gegeven,’ snikte hij, ‘maar ik heb mijn sandalen aan. En toen knakte mijn teen.’
‘Je moet maar denken, dat hij die schop nou heeft gehad,’ zei de man, die het ei ondertussen in de hand had, troostend.
Het jongetje stak met moeite zijn hand uit zijn te lange mouwen, greep de hand van zijn vader en zei smekend: ‘Ga 'm nou een timmer voor zijn kanis geven.’
‘Nee Wes, dat kan niet, jij hebt 'm ten slotte ook geschópt.’
‘Maar als ik nou naar buiten ga, en hij schopt mij dan, geef je hem dan een timmer op zijn kanis?’
‘Houden jullie nou maar op met ruzie maken. Ik zal je een dubbeltje geven, dan kan je een ijsje halen.’
‘Een kwartje,’ zei het jongetje, op de bekende zeurtoon.
‘Nou, dan krijg je die vijftien cent van mij,’ zei de man die nog steeds met het ei in de hand stond. Hij haalde het geld uit zijn zak en zei ondertussen tegen de ober: ‘Nog een cognacje, Jan, want anders lukt het niet.’
Hij keek het weghinkende jongetje na en schudde zijn zware hoofd: ‘Wat ben ik godsblij dat ik dat niet meer hoef over te doen. Je zal nog een keer als snotaap moeten rond-