even in het telefoonboek kijken.’ ‘Haha,’ zei ze geringschattend. ‘Dat ken ik. Dat heb ik meer gehoord. En dan gauw in de cel schieten. Maar dat gebeurt niet, hier wordt behoorlijk op de beurt gewacht.’
Ze plaatste zich met de handen in de zij voor de cel. ‘Ik ben eigenlijk eerst,’ zei de oude man schor. ‘Jazeker, vader,’ zei de vrouw, ‘dat weet ik wel. Ik heb geen haast voor me eigen. Maar ik verhinder dat dit knapie gauw de cel inschiet omdat jij zo slecht ter been bent.’ Ze draaide zich om en opende de deur op een kier: ‘Als je er niet gauw uitkomt, haal ik je eruit,’ zei ze.
‘Ik wil alleen het telefoonboek,’ zei ik. Maar ze bleef onwrikbaar staan, de handen in de zij. ‘Haha,’ zei ze nog eens.
Ik stapte weer in en reed terug naar de gracht nummer 700-zoveel. Wie weet, zo overdacht ik, woont hij er wel, maar heeft hij, om zich tegen fans te beschermen, geen naambordje op de deur, of een schuilnaam. Hij verwacht me, dus als ik even fluit, kijkt hij uit het raam en doet me open. Het was inmiddels zeven over twaalf.
Ik liep het trapje weer op en zag nu dat de deur open stond. ‘Juist,’ dacht ik, ‘mijn theorie klopt. Hij verwacht me en heeft de deur vast opengedaan.’ Ik liep een bochtige trap op en kwam op de eerste etage. Ook daar was een deur, een gele, die openstond. Ik stapte naar binnen en kwam in een lang, smal gangetje, waar ook weer diverse deuren op uitkwamen. ‘Hallo!’ riep ik. Het bleef stil. ‘Hallo!’ riep ik nog eens, ‘volk!’ Nadat ik even had staan wachten, klonk van achter een van de deuren een heldere vrouwenstem. ‘Ben jij dat Jan?’ riep ze.
‘Ik ben Jan niet,’ riep ik. ‘Ik ben Rinus.’
Achter de deur klonk een verbaasde, maar aangename lach. ‘Nou, dat is toch ook leuk,’ riep ze. ‘Wacht even, ik kom eraan.’ ‘Dat hoeft niet direct,’ riep ik terug. ‘Ik kom voor Arend.’ Dezelfde lach. ‘Zonder Arend komen we er toch ook wel uit,’ zei ze, met dat diepklokkende, hese ge-