dan vallen ze om, en kunnen ze niet meer overeind, dus daar zitten ook geen gebbetjes meer in. IJswater is ook niks meer. U weet wel, dat je op een stoel legt en dan wordt het heel koud aan uw achterste. Maar die ouwe meisjes in het tehuis die voelen het niet eens of het kost ze zes dagen voor ze hun achterkant weer warm hebben.
Wat ik wel eens gedaan heb is een paar directoires uit de wasmand gappen en ze rood verven. Maar ook dat is slechts ten dele geslaagd. Eén die heeft zich rot gelachen maar dat is ook een vrolijkte tante, een ander heeft bij de wasserij geklaagd en een derde heeft er geen barst van gemerkt want die was kleurenblind.
Meestal probeer ik mijn practical jokes nu op de directrice. Een fijne vrouw, hoor, goud in het hart, maar haar op de tanden. Daarom eet ze ook alleen.
Laatst ontdekte ik dat je vanuit de badkamer naar haar kamer kon roepen door het verversingskanaal. Ik ga naar de badkamer en ik roep, terwijl ik weet dat zij aanwezig is: “Oehoe, Lien, ben je daar, ik ben Arie.” Dat is de grap, want Arie is haar echtgenoot geweest, tien jaar terug. “Hier is Arie, Lien, ik ben teruggekomen.”
Hoor ik haar zeggen: Arie? Waar ben je dan? Zeg ik: “Ik zweef door het huis, maar ik vind geen rust, want je snurkt nóg zo.” Dat weet ik van Gerrit want die heeft haar een paar keer horen snurken op zijn ronde, hij is de nachtportier. En ik weg uit die badkamer.
De volgende ochtend, als ik opsta, zijn mijn kleren weg, mijn klerenkast is ook leeg en er ligt een briefje: Beste Gijsbertus, ik ben teruggekomen, ik heb je kleren zolang geleend, Arie.
Nou, ze was de hele dag weg. Die heeft gedacht, laat 'm maar 's een hele dag in zijn blote kont liggen. Een hele fijne, mooie grap, dat wil ik graag toegeven. Jammer dat het zulk mooi weer was.’