Max
‘Je zal mij geen kwaad woord over Max horen zeggen,’ zei de man met de pet aan de bar. Hij pafte aan een knots van een sigaar, die hij af en toe uit de mond haalde om dan met dezelfde hand nijdig tegen de rookwolk te slaan.
‘Nee, man, wat zal ik van Max zeggen? Nee, hij is niet dood, anders hadden we het vast gehoord! Zolang ik niet zeker weet dat Max dood is, zeg ik geen woord over hem. Hij zit natuurlijk ergens, in Veenhuizen of in Haarlem. Hij is een vaste klant, hier en daar.
Wat zal ik kwaad spreken van Max. We hebben samen nog peren gegapt in Wormerveer. Hij was daar mijn buurjongen. Nou zal u denken: peren gappen, dat lees je in elk jongensboek. Pietje Bell, Jaap Holm, Dooie Kees, ik noem maar wat. Dan kruipen ze in een boomgaard in een boom en zitten clandestien te schudden. Maar Max niet! Die was niet gek. Die zette een breekijzer achter de schuurdeur en gapte vijf of meer kisten geplukte peren, die hij in Amsterdam van de hand deed.
Max! Mijn jongen, dat was een grootmeester! Je zal mij niet horen over enig kwaad van hem. Die dronk niet, die zoop niet, die liet zich vollopen. En vlug! Het kon hem geen barst schelen of het bier nu wel best was, hij had geen tijd om erop te letten. Hij had geen strot maar een trechter.
Hij liep ook nooit hard, want dan hoorde je het klotsen.’
Hij zweeg om met twee botte vingers het bandje van een dikke sigaar te frommelen.
‘Max! Mijn allerbeste vriend. Geen woord kwaad over