Magnifiek land, daar niet van. Ik kijk graag naar die zigeunerwijven. Van mijn vrouw heb ik geen last. Zij graaft een kuil voor haar eigen en daar heeft ze al die veertien dagen ingezeten. Verbrand als een kreeft, maar ze bleef zitten. Ze was zo rood dat het pijn deed aan je ogen. Net een bloedblaar als ze in bed lag. Als ze kon liggen, tenminste, want meestal stond ze de hele nacht op het balkon om in de wind af te koelen.’
Hij begon nu tegen mijn antenne te trommelen.
‘Als ik nou burgemeester was van deze stad, niet dat ze mij ooit zullen nemen, want ik zou precies zeggen waar het op stond, dan greep ik meteen morgen in. De grachten kregen meteen een algeheel parkeerverbod. Behalve voor passanten zoals ik, al had ik er dan niks meer aan, want ik was dan burgemeester. Niet dat ik burgemeester zou willen wezen. Ik heb altijd zielsmedelijden met die man als ik hem in december in die tinnefkou Sinterklaas zie toespreken. Daar sta je dan met een ketting om professioneel griep op te lopen.
Maar deze grachtentoestand kan toch niet langer doorgaan. Van mijn vijf werkdagen verstá ik er één. Niks doen. Ik had in de tijd die ik hier heb verdaan honderd keer het verzameld werk van Vondel kunnen lezen. Als ik niet zo'n onrust in m'n kont had. En als Vondel te lezen zou zijn.
Kijk nou 's naar die jongen. Die heeft, ruw geschat, tweeduizend van die pakjes in zijn wagen. Hij brengt er elke keer veertien weg, bordes op, ze binnen neerzetten, dan weer naar buiten. Zo moet-ie honderd keer, en hij is toch al niet één van de vlugste. Als hij per pakje betaald werd aten zijn kinderen aardappelschillen. Ik zal het 'm 's gaan leren.’
Hij beende weg, sleepte de sport-Fiatman mee en begon in ijltempo pakjes uit het wagentje te pakken, die door