was massaal, maar ik kon er weinig van verstaan. ‘Hee, wat een kleine, voor de tv is 'tie groter.’
‘Kijk, hij heeft een geel hemd aan.’ ‘Ze beginnen precies om acht uur,’ etc., want zo reageert men ook thuis voor de buis. Achterin zaten een paar mannen die ook zestig waren, en door het lawaai meenden veel te missen, waarop ze uit protest enkele koeien in de bronsttijd probeerden te imiteren, wat hun gaaf lukte.
Onze beste zanger zonden wij op met een lied, want hij kan hard zingen, zodat de gemoederen bedaard leken, terwijl wij achter het toneel samendromden om een wimperloze man, die impresario zegde te zijn en die begon met het betalen van het honorarium om te voorkomen dat wij zouden weglopen. ‘Ik ben effe de zaal doorgelopen,’ zei hij, ‘maar de mensen amuseren zich kostelijk. Ik heb 't wel erger meegemaakt. Onlangs zat ik met een gezelschap in de Bomenbuurt en daar gooiden ze met de tafelkleedjes. Nou, en daar zaten zéven onderwijzers onder het publiek.’
‘En die loeiende koeien achterin dan?’ vroegen wij. ‘Kom nou,’ zei hij, ‘dat moet u door de vingers willen zien. Wat zou ú doen als u op een feestdag als vandaag nog een keer achter de meiden had aangewild en u moet met uw familie naar u gaan kijken.’ Hij ging nog even op onderzoek en kwam al gauw terug met de mededeling: ‘Het bestuur is wild enthousiast.’
Dies gingen wij verder met deelname van de gehele zaal. We speelden een scènetje in een restaurant. ‘Tja, wat zal ik 's nemen, ober?’ Adviezen uit de zaal: ‘Prik, prik!’, ‘'n besje’, ‘'t is tóch nep, wat je op een toneel krijgt.’ Zo ging het door, tot een zware vrouw opstond, daarbij enkele stoelen omwierp en een stommelende tocht naar achteren begon. Dat was veel aardiger dan wat wij deden en dus verplaatste het toneel zich.