opsjort. Ze doet geagiteerd en sleurt de chef mee naar een verkoper, die hen beiden met een rood hoofd opwacht. ‘Chef’, roept hij, ‘chef, zij heeft snotneus tegen me gezegd en dat hoef ik niet te nemen.’
‘Snotneus’, roept de vrouw krachtig, ‘houd je erbuiten.’
‘Zie je wel,’ snerpt de verkoper op een toon alsof hij gaat wenen, ‘alweer snotneus. Daar ga ik nou 's lekker voor bedanken.’
‘Simons,’ zegt de chef, de vingers bezwerend in de lucht, ‘even stil, laat mevrouw nou maar eerst praten.’
Mevrouw wacht nauwelijks op een uitnodiging. ‘Ik heb deze pedaalemmer gekocht. Een kwartier terug. Ik zeg, ik haal hem straks wel, ik moet eerst naar de stoffen. Zeg nou zelf, wat zal ik met een pedaalemmer gaan sjouwen als ik hem hier kan laten staan. Ik kom terug en dan is mijn verkoper weg en zit deze h... deze man hier aan dit tafeltje te schrijven.
Ik zeg tegen deze man: ik neem mijn pedaalemmer mee. Toen zegt deze, neem me niet kwalijk, deze hork: kén u niet zien dame, dat ik zit te schrijven. De snotneus, de snotkoker. De snottebel.’ Het leek er even op dat ze uit Van Dale ging voorlezen, maar de chef greep kloek in.
‘Mevrouw,’ zei hij ferm, ‘dat is inderdaad zéér onbeleefd. Meneer Simons biedt u meteen zijn excuses aan, nietwaar, meneer Simons?’ De jongen liet in opperste verbazing zijn mond openzakken. ‘Ziet u wel, het spijt ons bijzonder dat zo iets kon voorvallen. Hier is uw pedaalemmer,’ hij sprak nog door in oude frasen en dreef het mens in de richting van de uitgang. Enkele minuten later was hij terug.
‘Simons! Hoe vaak heb ik je niet gezegd: je hebt gelijk, het is tuig, gruwelijk tuig, maar wij moeten be-