Pekel
Het was rumoerig in de broodjeswinkel want achterin stonden drie Amerikanen te zingen door hun eten heen. Ze droegen van die lichtblauwe, zeer dunne jekken. Eén had een steeds groeiende das van mayonaise er overheen want hij at vleessalade, zonder te begrijpen hoe onwennig dat spul zich voelt tussen de helften van een broodje waarin gebeten wordt.
‘Wat mij altijd opvalt aan die Amerikaanse soldaten,’ zei een taxichauffeur tegen de broodjesman, ‘is dat ze zo ontzaggelijk kunnen zuipen.’
‘Ja, kóm, Amerika,’ was het antwoord. ‘Daar zijn de witte muizen ook van plastic.’
Achter mij zaten twee coupegeknipte mannen, die aan hun gesprek te oordelen tot het reclamewezen behoorden. ‘Ken je die van dat deodorant, dat een eind maakt aan alle problemen rond de deodoranten?’ vroeg de één. De ander schudde van nee, aan de pauze te horen.
‘Dat deodorant maakt de gebruiker of gebruikster totaal onzichtbaar, zodat het een raadsel wordt, wáár die vieze lucht vandaan komt.’
Ik werd een beetje opzij gedrongen door een stevige man, die met veel buitenlucht naar binnen was gekomen. Hij keek een beetje somber en het enige dat aan hem opviel waren zijn slechtzittende oren.
‘Is dat pekel?’ vroeg hij, op een schaal voorgesneden vleeswaren duidend.
‘Dat is pekel,’ zei de broodjesbaas. ‘Nou,’ zei de man, ‘ik mag 't toch wel vrágen? Met al die vetrafels eraan lijkt het meer op wanhopige breiwol. Twee, ongesmeerd.’ Toen hij ze op een schoteltje kreeg toegeschoven, stak