Gesprek
Scène: twee mannen met afhangende jassen aan een tafeltje in een café.
‘Geef mij maar een tonikje. Koffie kan ik niet meer drinken. Vroeger wel, hoor, emmers goot ik toen naar binnen. Acht koppen per dag, bij tante Mien, weet je wel, voor vijftien cent. Dat was nog 's een fijn wijf, he, tante Mien. Ik bedoel voordat ze trouwde met die kale boenwaskop. Sinds die tijd hangt het sjagerijn ook als een slabbetje rond d'r nek.
Ik had nog tegen d'r willen zeggen: neem 'm niet, hij helpt je zaak naar de bliksem. Ik kom er nou niet meer, en de meeste die ik ken ook niet meer. Ik kan die vent niet uitstaan met die vette kop. Je zal zien dat zij de hele dag slopen staat te wassen.’
‘Een koffie en een tonic.’
‘Koffie werkt op m'n gal. Ze hebben voor mij een specialist uit Rotterdam moeten halen, zulk speciaal gal had ik. D'r zaten bij mij geen gewone galstenen, zoals iedereen wel eens heeft. Nee, ik had een grindpad.
Direct pijn had ik er niet van, dat niet. Meer een constant benauwd gevoel. Alsof m'n hemd steeds kleiner werd. 's Nachts werd ik wel 's wakker en dan dacht ik dat er iemand op me zat. Dat was natuurlijk niet zo, maar ik dacht het. Soms droomde ik ook dat er iemand op me borst zat, en weet je wie dat was?’
‘Jan Ravedonck. Ken je die?’
‘Wees blij. Een soort mandril, maar met een