‘Jaja,’ zei ik, een beetje toonloos, want de man gebruikte wel veel woorden, maar dan op een toon alsof hij het allemaal meende.
‘Wat doet een man die 's aan de verkeerde kant wil steppen? Die gaat 80 km verderop. Die zoekt een motel. Dat gebeurt dagelijks. Dat motel in... noemen ze niet voor niks “mammie's maasbal”. Maar wat doet Henk? Die gaat om de hoek, in het café. De bloemetjes buiten zetten is best, maar niet in je eigen voortuin. Dan vraag je om troebels.’
De greep van zijn hand op mijn schouder werd steviger, hij trok mij even naar zich toe en bestudeerde van dichtbij mijn gelaat. ‘Verrek,’ zei hij, ‘jij bent Robbie niet.’
‘Dat spijt me,’ zei ik, niet geheel oprecht.
‘Jammer, ja,’ gaf hij toe. ‘Het zit, denk ik in mijn ogen. Gisteren in Utrecht dacht ik dat ik Henk tegenkwam. In de Doelenbar. Ik zie hem en ik sla hem gelijk tegen de grond. Pas toen hij begon te roepen en overeind kwam zag ik dat het Henk helemaal niet wás. Nou, hoe moet je nou in zo'n geval? Je excuses aanbieden? Ik wist het niet, hoor. Ik heb hem nog maar een paar flinke dreunen verkocht. Dat spaart complicaties.
Maar als je Henk ziet, waarschuw 'm.’
Hij hield een ober aan en pakte van diens blad een leeg glas. Het zal beslist in zijn ogen zitten.