derig en enigszins gekleed in zeer smalle tweedelige bikini's - maar het kunnen ook gewone tweedelige badpakken geweest zijn, in de rek.
Zo waren wij dan gereed om op een ochtend via Brugge, Sluis en Vlissingen Nederland binnen te rijden. Het weer was gruwelijk zonnig en bij het tankstation zei de man, dat het warm was, veel te warm: ‘je stikt de moord.’ Voor mij was toen de vakantie voorbij.
De bevestiging daarvan kwam in Middelburg. Wij gingen lunchen in een restaurant aan de markt. De markt zelve stond vol bussen en als er iemand op een fluitje blies kwamen er zo'n dertig middelbare personen aangesjokt, met witte mutsjes op, versierd met rode pompoenen, die dan de bus bestegen en zingend wegreden.
‘Wat zie je?’ vroeg ik mijn vrouw, die star uit het raam staarde. ‘Zesentwintig gebloemde jurken tegelijk,’ zei ze. Voor haar was de vakantie voorbij.
Vanaf dat moment was er niets meer goed, dat had je van tevoren kunnen nagaan. Het duurde om te beginnen uren voor er iemand naar ons toe kwam, vanwege het personeelsgebrek. Om de overgang naar het normale leven te vieren bestelden we een hálf flesje wijn. De ober, die toch al twee keer over dezelfde mat was gestruikeld, omdat er zweet aan de binnenkant van zijn bril zat, naar hij luidop verklaarde, klom op een stoel, wurmde het flesje uit het rek en liet het toen met een scherpe knal op de verwarmingsradiator vallen. De vrouw van de gerant werd gehaald en zeefde aan de bar de wijn door een oude nylonkous in een karaf.
Aan een tafeltje verderop zaten twee bejaarde mannen, die zich laatdunkend uitlieten over de doppertjes. ‘Ze smaken naar blik,’ zei een van hen verongelijkt tegen de ober. ‘Dat kan niet,’ zei deze glad, ‘'t zijn diepvriesdoppers.’ ‘Nou,’ zei de ander, ‘je hoeft niet zo