voor het oog. En de andere is Francisco, die ergens urinoirs bewaakt, sinds de golfclub zijn ballenjongenstroep heeft ingekrompen; na zes glaasje cognac komt het toch weer boven en mompelt hij ‘good shot, sir’ en ‘bloddy fool’.
Vooral Antonio wil ontzettend graag mee naar Nederland, ook wel om daar te werken, maar vooral vanwege de Hollandse vrouwen die hem machtig en begeerlijk voorkomen, goudblonde godinnen met martiale gestalten. Omdat Salazar hem toch geen paspoort geeft knikken wij hem bemoedigend toe. Op een avond melden ze ons dat ze morgenavond ons op een sardine-maaltijd zullen trakteren. Raoul, die soms een beetje bedreven in het Portugees is, gaat informeren en komt terug met de mededeling dat dat een gewoonte is: dienstpersoneel b.v. trakteert af en toe de werkgever op sardines bij de borrel. Uit voorzorg gaat hij in een naburig restaurant grote biefstukken bestellen.
De volgende avond, als we van het strand terugkomen, vinden we Antonio en Francisco al in de tuin bezig met het stoken van een houtskoolvuurtje en het aanmaken van grote schalen paprika, zure bloemkool met uien, komkommers en tomaten. Hun sardines zijn vijftien cm lang en ze bakken ze aan een spit. Als ze ons uitnodigen vast met eten te beginnen zetten ze een schaal met veertig stuks op tafel, en gaan nog even doorbakken. Wij overleggen wat ons te doen staat. Goed, de kop eet je niet. De ingewanden schuiven we er ook maar uit, maar de rest is zeer lekker. We eten wat paprika tussendoor. Of komkommer. Als we er ieder drie ophebben, wordt een tweede bak met veertig sardines op tafel geplaatst, en trekken de bakkers zich terug voor de rest. ‘We moeten ze nu bakken,’ zegt Antonio, ‘anders zijn ze morgen bedorven.’