papier, terwijl de ander op tafeltjes ging staan om schuine liedjes te zingen. Schuin, neem ik maar aan, want toen hij doorkreeg dat wij zijn teksten niet verstonden begon hij ze uit te beelden en dat was duidelijk rechttoe rechtaan, zodat ik niet weet of je van schuin kan spreken.
Eveneens gebaren gebruikte de gids in het Alhambra zelf. Wij liepen voor het afscheid nog even naar de ‘baden’ en kwamen daar tegelijk aan met een gezelschap dikke Franse mannen met hun vrouwen. ‘Hier lag de sultan na zijn bad en daar was plaats voor de dienaressen en op die galerij speelden de musici’ - de gids imiteerde een volijverige fluiter - ‘en zo kwam iedereen in een heerlijke stemming, u begrijpt me wel.’ En weer imiteerde de gids de fluitspeler, en iedereen begreep het grijnzend. Het bad van de sultana, breed van opzet, gaf natuurlijk ook aanleiding tot vreugde, bij de Franse mannen althans, hun vrouwen lieten het erbij.
Door al dat rondhangen gingen wij te laat op weg naar Algeçiras en konden op het nippertje de boot naar Ceuta, de Spaanse enclave in Marokko, halen. Het was al donker toen we daar arriveerden, en we reden wat doelloos de rots, waarop de stad ligt, op en af omdat we geen hotel zagen. De hulp kwam van een runner, een aardige jongen die zes talen niet goed sprak. Met hem reden we een uur door de stad (rechts was reit, links was lienks) op zoek naar een hotel dat niet vol was, en ze waren bijna allemaal vol want de volgende dag zou er een geweldige voetbalmatch zijn en de bezoekende spelers, officials en supporters hadden zowat alle ruimte opgeslokt.
Pas tegen middernacht slaagden we, een zolderkamer met een oud, muf bed, een monumentale nachtspiegel die er net niet onder kon en een kraan die om de tien