naar de kathedraal. Anders heb ik 's middags zulke moeie voeten.’
Het eten viel niet alleen ons zwaar tegen, ook hen. De soep was te zout, en er deugde ook iets niet met de vermicelli. Zo zag je maar weer, Spanjaarden kunnen geen Koninginnesoep maken. De tweede gang bestond uit gekookte aardappelen met groene erwten en dat had uiteraard het bezwaar dat er geen sju bij was. En de derde gang ging om twee kroketten met een schijfje tomaat.
De ober, die algemeen als Ramón werd aangeduid, was er ook niet gelukkig mee. ‘Ten derde,’ zo zei hij van tevoren tegen ons, ‘zijn er kokerettas, van die ronde dingen, die we voor de Hollanders maken, maar toch erg lekker.’
Ramón had het niet gemakkelijk. Hij had twee slaperige ogen (laat ik ze zo maar omschrijven, hij kon ze in ieder geval niet goed open krijgen) en daarom was er één jolige Hollander die, behalve een meester zijnde in het maken van vieze geluiden, almaar vrolijke omschrijvingen voor Ramón kon vinden, waardoor er aan tafel steeds flink gelachen werd, en waarop Ramón dan ook maar weer meelachte. ‘Broodje nozem,’ riep de man, ‘oud wijfje’, ‘Sinterklaas Vaak’, ‘jij kan lekker slapen als je werkt.’ En zo.
Ergens was deze houding van onze joligaard best te begrijpen. Want in de eetzaal was hij met zijn zonderlinge geluiden beslist de populairste, de man die alle winden mee had. Maar na het eten, in de bar, als alle mannen zich op de goedkope cognac wierpen, dan was het gehele terrein voor Ramón.
Eerst liet hij zich nog even vertroetelen door twee oude Engelse dames, die hem zelfs een gekleurd sporthemd cadeau hadden gegeven, wat ze zelf steeds maar omschreven als ‘smashing’, maar daarna begon hij als