ruzie met dat mens heeft. Hij geeft te weinig geld en zij verpest z'n eten. Jen zegt tegen me: als ze nog één keer met de aardappels knoeit dan zeg ik: ruik 's, is dat nou eten. Als ze dan ruikt... zwiep... effe met het scherpe mes en ik ben ervan af. Dan ga ik tien jaar zitten, maar met rust.
Nou, ik denk, Jen is zo opgewonden, dus ik poeier 'm af, en hij gaat naar De Kloon. Maar diezelfde avond om twaalf uur hangt hij een beetje tipsy aan de bel en roept onderaan de trap: Lenno, lamaar, ik hoef dat mes niet. Als die kop in me bord valt, eet ik nooit meer.
Afijn, gisteren komt Jen weer bij me en vraagt om een ijzeren pijpje...’
Taxi! Een kleine, bescheiden chauffeur, die mij zwijgend naar de buitenkant van de stad reed, om daarna even zwijgend te verdwalen tussen de lange, botte blokken die ons woonklimaat zo verbeteren. Pas toen zeer duidelijk werd dat hij het adres niet kon vinden, was er enige opwinding in hem te bespeuren. ‘Mozesmina,’ mompelde hij binnensmonds.
Toen wij voor de derde keer een naamloos doodlopend hofje indraaiden, nam hij de tijd om enige momenten ademloos te staren naar wat zich in zijn koplampen vertoonde: op een achterbank van een geparkeerde auto zaten een jongen en een meisje te omhelzen alsof het een demonstratie, óf gewoon worgen was. ‘Kijk nou,’ zei de taximan verbaasd, ‘de laatste twee zuurtjes uit een kleverig puntzakje.’
Het beeld bleef hem voor ogen schemeren, want enkele straten verderop begon hij ineens te praten. ‘Een paar jaar geleden had je die twee niet eens gezien. Dan hadden ze achter zo'n teddy-luipaard gezeten. Dat was ook een mode, he! Achter in elke auto lag zo'n leip beest. Je zag geen pest door je achterruit. En wie erachter