om zouden we ons ter wille van de een of andere hufter in een teil laten tillen?’
Mia, haar blanke, ronde gezichtje gevat in de dichte, donkere helm van het glanzend korte haar, zei: ‘Ze denken toch niet dat we een beestje in ons hoofd hebben?’
‘Ze zijn hartstikke bezopen,’ constateerde Dot, die weer op het gras neerplofte, ‘eer ik zo bela...’ Dot maakte haar zin niet af, tuurde knipperend naar de zon, die vurig en stralend aan de hemel stond.
‘Ze kunnen het me doen,’ zei Lenie zacht. Ze vouwde haar handen om haar knieën, trok haar gezicht strak. De klok die in de toren van het grote ouderwetse buitenhuis hing, sloeg vier korte, dunne slagen. Een paar vlinders buitelden om en over elkaar, en heel in de verte klonk de schrille fluit van een trein.
Lenie schonk thee. Ze was handig en aandachtig, ving de suikerklontjes tussen de zilveren tang. ‘Drie, he, Dot?’
Dot streek over haar niet aanwezige heupen. ‘Ja, graag.’
‘Ach, gooi toch weg die rotzooi,’ zei Mia, ‘ik haal meteen cognac. Laat ze toch barsten.’ Het was zo stil en warm. O, wat was het stil en warm. En de lucht zo blauw met een paar fijne witte wolkjes.
‘Het zal mij allemaal ganselijk worst zijn,’ besloot Lenie. En zo kwam het dat Cissy van Marxveldt het die zomer zonder de meisjes moest doen.