te, want het klopte. ‘En een klein vetvlekje op mijn das. Dat viel er toch een keer op, en het misstond niet, dus heb ik het laten zitten. Dat is mijn uitmonstering, die achter het succes van mijn handel staat. De mensen denken: laat ik het maar doen, die man heeft 't nodig. Even dat duwtje over de drempel, mét het hoedje.’
Hij keek vergenoegd, terwijl hij blij het hoedje beklopte. Hij had een lage stem, en sprak op één toon, zodat je het gevoel kreeg dat je naar een stofzuiger luisterde.
‘Nou is het niet zo gemakkelijk als het lijkt. Je moet er onder je uitmonstering zeer goed gewassen uitzien. Keurige nagels bijvoorbeeld, en in het gesprek even je hand op je hart leggen zodat ze ze zien. Bovendien heb ik het nadeel van veel rimpels in m'n hals, dat maakt al een groezelige indruk. Elke morgen na 't scheren zeep ik ze nog 's in met flink groene zeep. Dat ruikt meteen fris, maar vooral goedkoop. Netjes maar schoon, dat is mijn devies. Mijn vrouw controleert mij, voor ik wegga. Vouw in de broek? Schoenen gepoetst? Wel een stukje opgezette neus op de schoen! Techniek op alle gebied.’
Ik bood hem een glaasje drank aan. ‘Nou, dat hoeft niet,’ zei hij bescheiden, ‘ik werk nou niet.’ Hij nam het toch maar, en, op mijn gezondheid drinkend, zei hij: ‘Ik ben toch altijd een knap versierder geweest. Het begon toen ik in dienst lag, ik spreek nou van lang voor de oorlog. Ik lag in Bergen op Zoom en ik had daar een gabber, waar ik mee samenwerkte. Een katholieke jongen, uit een nest van achttien, dus die wist wat samen delen was.
Wij gingen de ene avond naar dit café, de andere naar dat en af en toe naar dorpen verderop. En steeds opletten of er geen mensen waren die ons al kenden. Nou, we begonnen met elk een borreltje te nemen, jenever koste toen niks. En op een psychologisch goed moment zong ik hem toe: Lang zal-ie leven, gewoon hardop.