Al pratend had hij over zijn maag gewreven, terwijl hij over mijn schouder het café inkeek en met zijn oog knipperde. Daarop legde hij zijn hand op mijn arm en vroeg: ‘Weet u wat ik sta te doen?’
Ik wist het niet. ‘Ik sta te knipogen tegen dat meisje daar.’ Zijn oog bleef inderdaad met tussenpozen bezig. ‘Maar ze lacht nog niet. U kan dat niet zien, maar ze heeft een beetje papwangen, dus dat komt niet makkelijk los. Ze ziet er een beetje uit alsof ze de hele dag moeite heeft met d'r laatste hap eten. Maar ik ga gewoon door, die lach komt wel!
Ze zit daar met een jongen, maar ze kent 'm nog maar pas, want ze zit er heel stijfjes bij. In haar zondagse mantel, zo'n dikke, zo'n proppige, je weet wel, waarin alle meisjes op hun tante Lena lijken.
Die lach ligt er overigens aan te komen. Het valt niet mee, voor zo'n meisje, als je uit een gezin komt waar het ontbijt zeven dagen boter met bruine suiker is en waar de ooievaar een plusfours draagt.
Ik knipoog gewoon door tot ze lacht. En na de lach gaat ze giechelen. Dat is altijd zo, vaste prik. Dan zal je vragen, die jongen waar ze mee is, wil die niet direct op de vuist? Welnee, die vindt het fijn. Die denkt: dan is ze straks los, dan hoef ik dat niet te doen. Het is alleen maar voordeel voor hem.’
Hij schoof zijn hoed iets iets naar achter en bestelde het tweede pilsje, waarna het knipogen werd voortgezet.
‘Je zal vragen, waarom doe je dat nou? Omdat ik het leuk vind. En omdat ik het kan. Ja, kijk maar, ze lacht. En die jongen kijkt ook vrolijk. Dat is mooi, want ik doe het voor hem.
Ik zie in die juffrouw verder niks. Moet je d'r bovenarmen zien. Dat is niet gezond meer, dat zijn