teerde mensen, met culturele belangstelling, en we moeten er nu een beetje vaart in zien te krijgen. Ik heb er zelf al diverse lezingen gehouden. De meeste over literatuur, maar we kijken natuurlijk ook verder. Ik heb niet alleen in Maastricht lezingen gehouden, daar niet van, ik heb een vrij intensief arbeidsterrein...’ en zo nog wat door, waaruit bleek dat hij lezingen hield.
Na enige tijd werd hij van mijn zijde gedrukt door een lange man in een al te zwart pak. De lange pakte mij bij mijn arm en riep: ‘Kom mee, jongen, ik heb wat aardigs voor je.’ En tegen de grijze zei hij en passant: ‘Je krijgt 'm straks terug.’
‘Jongen,’ zei de lange ‘het enige aardige dat ik voor je heb is een pilsje. Maar ja, je bent hier de gast in Maastricht, dus toen ik zag dat je met hém stond te praten moest ik wel ingrijpen. Die man staat bekend als de grootste zeiker van heel Limburg. Als die met je praat zakken je oren in je bloes. Ik deed gewoon mijn plicht, ik heb je verlost van die zeiker. Op een feest als dit moet je lachen. Ken je die van die juffrouw die met een hele auto vol kinderen door het rode licht rijdt? Ze wordt aangehouden door een agent, die zegt: “Kunt u niet stoppen, mevrouwtje?” Zegt dat wijf: “Ze zijn niet allemaal van mij, agent.” Aardig he? Goed, dan kan je even lachen, dan haal ik een pilsje voor je.’
Terwijl hij naar de bar stapte werd ik aan mijn mouw weggetrokken. ‘Kom gauw mee,’ zei de grijze man, ‘ik ben u onmiddellijk achterna gegaan toen ik zag dat die De Kroon met u op stap ging. Die man is berucht in heel Maastricht. Als die eenmaal tegen je gaat praten kom je nooit meer van hem af. De ene vulgaire mop na de andere, ik dacht ik ga u even redden. Ik voelde me als Maastrichtenaar min of meer verplicht in te grijpen. Apropos, over die culturele kring gesproken...’