Opa werd groen
In het café waar ik tussen de middag binnensnelde om iets te eten, kwam ik aan een tafeltje van een oudere, wat statige heer met een dunne brilomranding en wit haar, dat prachtig geplakt tegen zijn schedel sloot. Hij rilde toen hij mij enige spijzen hoorde bestellen en rilde ook toen hij even daarna zijn lippen aan een nog geheel gevuld glas jenever zette.
‘Sinds oud en nieuw is mijn maag helemaal van streek,’ zei hij, het glas weer neerzettend, ‘ik voel me net de Vesuvius. Kalm, maar je kan nooit weten.’
‘Waarom drinkt u dan alcohol?’ vroeg ik.
‘Ik heb hem aangeboden gekregen, van de baas hier,’ zei hij schouderophalend. ‘Enne... mijn toelage is niet zo dat ik een gratis borreltje kan laten staan. Altijd op nieuwjaar krijg ik er eentje. Dat laat ik niet lopen. Wie weet of ik nog twaalf maanden meega.’
Hij probeerde er nog iets van naar binnen te krijgen.
‘Ik ben het vroeger heel goed gewend geweest, hoor,’ ging hij verder, ‘maar u weet hoe dat gaan kan. Tegenslag. En die wil ik dan ook dragen. Mijn kinderen gaat het uitstekend en die willen mij best wat geven. Maar dan weiger ik.
Verder kóm ik er wel, dat wel. Ik heb oud op nieuw nog bij mijn oudste zoon baby gezeten. Die hebben een jongetje van vijf, en zij wilden zelf naar hun overburen, voor een oudejaarsfuif. En ik heb baby gezeten met een fles oude klare. Dan ben ik in mijn sas. Dat is een heel aardige uitdrukking, hoor. Mijn kleinkinderen vragen dan wel eens, waar was u, opa? En dan