“En hij heeft gezegd, dat hij ziek was?”
“Jazeker,” zei Slikke, en hij wijst naar boven, “hij zat op de vliering en riep: “Ik kan haast geen adem meer kriegen, ga de dokter halen.” Ze hadden daar zo'n half ingebouwde zolder en ik klom de ladder op om te kijken, maar er was natuurlijk niks.
Ondertussen waren de twee zoons ook binnengekomen, nou ja, zoons, 't zijn eigenlijk ook al ouwe mannen, in van die ouwerwetse gestreepte overhemden zonder boord. Ik zei tegen hen: “Slikke heeft me laten komen omdat zijn vader ziek is,” en ik wijs naar dat portretje. “Dat kan best,” zegt een van de zoons, “want hij laat de laatste weken voortdurend zijn eten staan.”
Ik zeg tegen die mannen: “Maar dat kan toch niet. Jullie grootvader is allang dood. Die is zeker vijftien jaar geleden begraven. Het is toch onzin om me te laten halen voor iemand die dood is. Ik kan mijn tijd wel beter gebruiken.”
Roept Slikke naar boven: “Voader, de dokter is kwaad dat je hem hebt laten roepen.”
En ik zweer je, zo waarachtig als ik hier sta, van die vliering af roept er iemand: “Mieter 'm dan het huis maar uit.” En dat niet alleen - die jongens deden het ook.’