verder stond een groepje jonge evangelisten, met banjo's en ukelele's en belijdenissen. Een jonge man, met een bolle buik en van het hoofd zakkend sluik haar sprak met vreemde armgebaren over het zondige leven dat hij geleid had en dat nu van hem afgenomen was. ‘Ja mensen, God. God daarboven’ - hij wees alsof hij een ster duidde - ‘de God van jullie en de God van mij, die heeft mij bevrijd van het gebruik van verdovende middelen. Ik was verslaafd, ik kon er niet meer buiten, ik offerde alles wat ik had om aan die middelen te komen, ik bedroog daarvoor, ik stond aan de poorten van de hel, maar God heeft mij bevrijd.’
Zijn publiek bestond uit een handjevol kinderen en drie volwassenen. Een lange bleke man, die niet erg vast op zijn benen leek te staan en bij de elleboog werd vastgehouden door een oude vrouw, die een beetje op een pyramide leek. Vettig grijs haar waaierde breeduit over een verschoten jas, die de aflopende lijn voortzette naar een middel van tragische omvang. De jas hing vandaar bijna op de grond, zodat niet viel na te gaan hoeveel benen dit alles wisten te stutten.
Naast hen een jonge man, met die uiterst rode wangen en dat frisse gewatergolfde haar van iemand die zojuist het ontdekken van de groene zeep heeft gevierd met de aankoop van een felblauw sportcolbertje.
Het was deze jongen die de evangelist tot zich riep toen deze met zijn toespraak klaar was en de anderen de banjo en ukelele gingen roeren. ‘Zeg,’ zei de jongen, op een vertrouwelijke toon, ‘dat van die verdovende middelen, is dat nou waar?’
‘Als ik zou liegen dan zou God dat een grote zonde vinden,’ zei de evangelist op de galmende toon die hij daareven ook gebruikt had.
‘Ja, dat begrijp ik,’ zei de jongen, ‘maar is het waar?’