Er viel een stilte; ook achter in het café was het merkwaardig rustig. De man liet enkele minuten verlopen en zei toen, na een holle aanzet voor een lach: ‘Gezellig hier, hoor. Als je in de w.c. gaat staan, hoor je de muziek van 't café hiernaast.’
Hij bleef enige tijd nadenkend aan zijn snor trekken en zei toen: ‘Ik vraag me af of ik nog een pilsje zal kopen. Kijk, ik woon op kamers bij een vriend van mij, Manus. Hij heet eigenlijk Eppie. Een raar tiep, min of meer. Waar bij een normaal mens een nachtkastje staat, staan bij hem drie kratten pils.
Gewoon voor het geval hij zin krijgt. Soms krijgt-ie om negen uur al zin, dan gaat hij naar zijn bed, slaat de lakens open en neemt een pils. Dan doet-ie de gordijnen dicht en neemt er nog eentje. Dan gaat-ie zijn tanden poetsen en neemt er nóg een om de witte aanslag weg te spoelen. Bij zijn vierde pilsje wast hij zijn voeten, dat doet-ie elke avond, anders wil de werkster zijn bed niet verschonen. En bij het vijfde doet hij de deuren op slot.
En dan hang ik, want hij laat de sleutels er aan de binnenkant inzitten. Dan krijg ik de mijne er niet in...’ Hij dolf in zijn rechterzak en haalde er twee sleutels uit. ‘Voor- en achterdeur, kijk maar,’ zei hij, terwijl zijn blik naar de klok gleed. ‘'t Is nou kwart voor negen, als ik nou naar de tram ren, haal ik het tandenpoetsen nog.’
Hij keek naar de deur. ‘Ik geloof dat ik maar ga,’ vervolgde hij, ‘want 't is knap koud aan het worden. En als ik er niet in kan dan zit ik. Of liever, ik lóóp. Kijk, het gaat niét om die tijd tot twee uur. Dan kan je de amandelen wel nathouden. Maar dan tot vijf uur, dan wordt 't kuieren. Meestal loop ik een ronde langs de straatklokken, een soort vierdaagse. Dan bereken ik of ik steeds het zeven kilometer per uur haal.’