hem gebruiken.’ Zijn lippen krulden in iets dat op een lach leek.
‘Hij was veel thuis, en altijd maar vertellen tegen mij en mijn broertje. Vooral over beren. Die jongens van Heemskerck en Barentsz, die zaten de hele winter in een blokhut, helemaal ingesneeuwd. En dan hoorden ze de beren aan de schoorsteen krabbelen. Als je mijn vader dat hoorde vertellen, jongen, daar werd je koud van.’
Hij kreeg nog een koetsiertje ingeschonken, 's je derde,’ zei de baas.
‘Nou weet ik best, dat die mensen het ook niet best gehad hebben. Een hele winter in zo'n blokhut is ook geen lolletje. Niet uit de kleren, natuurlijk. Als je een knoop van je wambuis open liet staan, donderde je om van de stank.
En wintervoeten tot in je knieën toe. Ik weet het allemaal. Maar evengoed zal je daar liggen en je hoort dat er een beer aan de schoorsteen staat te krabbelen...
En niet zo'n rottig wasbeertje dat de krant nog wel voor je wil gaan halen, maar zo'n joekel van een ijsbeer. Eén lel van zo'n beest z'n voorpoot en je kan op handen en voeten je kop gaan zoeken.’
Hij wenkte om nog een glaasje. De kastelein deed niet willig. ‘De laatste,’ zei hij.
‘Maar die witte beren hebben niet zo'n mooie vacht als de grijze. Je krijgt vuile, bruine vlekken, zo'n shagkleur. Die grijze zijn nog veel groter, die komen voor in Noord-Amerika. Mijn vader heeft er 's een gezien, die had in één hap een koe de strot afgebeten. Als ze er niet bijgekomen waren dan had-ie die nog eventjes opgepeuzeld ook. En voor een mens, zonder geweer natuurlijk, heeft zo'n grijze niet eens zijn poot nodig. Een zwaai