Vroeger woonde ik in k., dat is een klein dorpje en daar vochten we elke zaterdagavond met de politie. Ik zat daar in een mooie club. De Zwarte Hand. Dat was natuurlijk niks bijzonders, want elke club heette toen de Zwarte Hand. Meneertje, de keet die wij toen schopten, daar is tegenwoordig niks bij. Zo'n provogedoe, dat is een keetje vergeleken met wat wij vroeger deden. Wij luidden de kerkklokken, wij spijkerden huisjes van ouwe vrouwen dicht, wij schoven bij oude vrijsters rauwe winterpenen naar binnen en wij pisten op de aardbeien van de burgemeester. Dat vond je leuk, toen.
Als we dat deden, op zaterdagavond bijvoorbeeld, dan was de oude veldwachter altijd net het dorp uit. Dat was altijd heel toevallig. Hij moest dan net vijf kilometer verder een katje uit de boom halen. Toevallig. Waarschijnlijk fietste zijn vrouw zich zaterdagsmiddags rot om dat katje erin te gaan zetten.
Maar de gezeten burgers die pikten dat niet, dus die ouwe veldwachter moest eruit. Mooie term, he. De gezeten burgers. Geen televisie, maar toch zaten ze de hele avond. Dat heeft met televisie niks te maken, die maakten zich net als nu dik over alles, dus die moesten zitten. Dat kan je van elke generatie zeggen: wie een beetje poen heeft, is van het zitvlak. Gezeten burger, zo zit dat, meneertje.
Toen kwamen er twee jonge agenten. En toen werd het pas mooi leuk. Kijk, wij verzamelden met de Zwarte Hand aan de ene zijde van het dorp of aan de andere, bij de eik of bij de beuk. De eik stond er sinds Wilhelmina geboren was en die beuk omdat ze getrouwd was. Of omgekeerd. Officiële bomen met bakstenen banken eromheen, waar niemand op zat omdat je kont vertinde. Dus die agenten moesten uit elkaar en elk een boom onder observatie houden.