want hij had het thuis (in New Orleans) nog horen spreken door zijn ouders die allebei uit Nederland kwamen; mister Klei kende zelfs enkele woorden.
Zijn grootouders leefden nog allemaal, zei hij, in Amsterdam, Rotterdam en Haarlem, wat inderdaad Amerikaans van opzet lijkt. Hij kende daardoor het woord opa, maar zijn mededelingen over deze mensen kwamen zeer verward over, want wij ontdekten pas veel later dat hij opoe ook opa noemde. Net toen wij hem voorstelden om, teneinde de pret wat te verhogen, verder in het Nederlands te converseren, moest hij weg, want zo zei hij ineens, met zichtbare inspanning: ‘Iek ga naauw rukkertje buhaangen.’
Dat verrastte ons. Ik informeerde nog ten overvloede: ‘Een rukkertje?’, maar hij knikte blij en heftig van yes. Mijn vrouw wendde zich af en om de gespannen situatie die dat ineens weer opriep te breken vroeg ik hem in het langzaam Nederlands, dat wij altijd voor doven bewaren: ‘Heeft u voor uw familie soms nog een boodschap mee te geven?’
Mister Klei lachte als een kind, kneep zijn neus dicht en zei: ‘Boatskap, yes, dat woord ken ik.’
Nu we toch op dat terrein zijn, in New York ontmoette ik iemand van ons eigen toeristenwezen en die kende twee Amerikanen die maar één Hollands woord feilloos konden uitbrengen: ‘Hon-de-poep,’ wat bewijst dat hun bewondering voor ons land op een plaats uitglijdt. Want hier kun je zonder naar beneden te kijken over alle trottoirs lopen, al hebben ze er evenveel honden (per hoofd van de bevolking gerekend) als bij ons. (Per hoofd van de bevolking klinkt leuk). Het is hier op straat, voor mijn gevoel, schoner: wie de straat bevuilt, zo staat op vele borden, krijgt bij betrapping vijfentwintig dollar boete.
Ik heb slechts één man in Amerika ontmoet, een grote, witgekuifde heer uit Houston, die ons land onmiddellijk prees als het zindelijkste ter wereld; hij had dat trouwens met eigen ogen beleefd! Hij was een jaar lang verloofd ge-