Leen zal het niet gemerkt hebben, op zijn balans staat als voornaamste post een mollige, blondgeworden schoonheid, die drie keer per week op vaste tijd door een geuniformeerde chauffeur per Mercedes wordt opgehaald om elders een soort goed heertje te plezieren. Leen heeft al eens van hem gezegd, als die vent zijn neus snuit zitten er twee tientjes in zijn zakdoek.
Aan de toonbank zitten ten slotte twee mannen in overjassen (al is het warm); het lijkt alsof ze happen brood in hun kragen steken. Zij spreken met Vlaamse tongval en laten zich geringschattend uit over Amsterdam: de mannen zijn er rotzakken, de vrouwen geldwolven en de begeerde lol is er ver te zoeken en het bier is er niet Belgisch genoeg.
De broodjesbaas was er niet gelukkig mee. Af en toe legde hij de vinger op de lippen en wees verstolen naar Lamsvlees Leen. Een verkeerde tactiek, want Leen werd nu voorwerp van hun aandacht.
‘He, een nozem,’ sprak de één en de ander zei: ‘Bij ons gaat zoiets onmiddellijk een jaar in quarantaine voor ontluizing.’
De broodjesbaas werd wanhopig, greep zijn notablokje en schreef er iets op. De mannen lazen het ernstig en stonden op.
‘Kom,’ zei de één, ‘wij moeten toch onze trein halen.’
‘Ja,’ zei zijn collega, ‘maar misschien komen we hier nog wel terug met een stukkie hout.’ En bij de deur wendde hij zich nog eens tot de broodjesbaas: ‘Ik beklaag jouw moeder, die elke avond je broek moet schoonschrapen.’
De kracht waarmee hij de deur dichtwierp deed Lamsvlees Leen ontwaken. Hij wankelde naar de toonbank en zei: ‘Bedankt voor je koffie. Kom 't bij mij maar 's terughalen.’
Toen viel zijn oog op het briefje en bijna ongelovig las hij voor: ‘Da's Lamsvlees Leen. Die is bere-gevaarlijk als hij zuipt!’
‘Dat is van die Belgen, he?’ zei hij als ontwakend. De