Zondagavond
Vroeg in de zondagavond. Er hing een droeve sfeer in de nog niet zo drukke trein. Er reisden alleen mensen, moe van het elders doorgezeten weekend.
In de restauratie zaten vier mensen starend naar het bruine vocht dat bij ns hardnekkig koffie genoemd wordt en dat moeite deed om over de rand te klotsen.
In Leiden stapte een moeder in, een grof mens, met een grote bril. Aan haar hand hing een meisje van een jaar of zes, zeven, dat zij met harde hand op een plaats dwong. Het meisje trok haar benen op de bank. ‘Schoenen van de bank,’ zei de moeder.
Er zaten waarschijnlijk veren in haar knieën, want niet lang daarna: ‘Schoenen van de bank.’ Het kind ging even wandelen maar kwam al gauw terug en had meteen een pets op haar benen te pakken: ‘Schoenen van de bank, ik waarschuw niet meer.’
Het werd stil. Totdat zij met een zuivere, ijle stem een liedje begon te zingen, met dezelfde ernst waarmee Limburgse zusjes zich in de vermaakindustrie beroemd hebben gemaakt. Het ging over een armoedig huisje waar ze naar binnen keek en waar een meisje van een jaar of tien op bed lag: ‘... toen zei het meisje / o, mijn hoofdje doet zo'n zeer / kom nog even bij mij zitten / want morgen ben ik er niet meer. / Geef mijn pop maar aan Marietje / en mijn duifjes maar aan Koos / en toen sloot het meisje / de oogjes voor altoos. En 's avonds kwamen zwarte mannen / en die namen Mientje mee...’
‘Haal je schoenen van de bank.’
Het kind stopte abrupt en ging recht zitten. De man tegenover de moeder nam zijn pijp uit de mond en zei: ‘Ach mens, begrijp dat nou. Dat kind heb verdriet.’