Uit Jan Mayen
Het is een oud verhaal, men hoort er dikwijls over spreken: twee echtparen uit Bremen (West-Duitsland) zijn zesenzeventig mijlen ten zuidoosten van Jan Mayen op jacht naar zeerobben. Voor het nuttigen van een versnapering (en voor de heren een cognacje) wordt aangelegd bij een klein eilandje. Daar wordt besloten dat de dames enige tijd op het eilandje zullen achterblijven, zodat de heren zich des te vuriger aan hun jachtgenoegens kunnen wijden. Spoedig varen zij dan ook uit, met de geladen geweren gereed voor zeerobben en walrussen.
Na enkele uren, waarin het geluk niet met hen was, zien zij een klein eilandje waarop zij menen twee robben te ontwaren. Zij varen behoedzaam naderbij en juist als zij de trekker willen overhalen, springen de vrouwen op en roepen: ‘Niet schieten, wij zijn het, Truus en Greetje.’ Maar de mannen lachen grimmig, en schieten onder het roepen van: ‘Ja, elke rob kan dat wel zeggen.’
Een bekend verhaal, zoals ik al zei, dat met succes zijn ronde al vele decenniën door de taveerne maakt. Op de oorsprong ervan is onlangs een geheel nieuw licht gevallen, door een artikel in ‘Bevrijding en Bevriezing’, weekblad voor vachtdragers in de Noordelijke IJszeeën en geplaatst in de rubriek ‘Robachtigen’. De auteur, van oorsprong scheepsarts, G.M. Quislink, toont erin aan dat in de Poolzee zich twee vrouwelijke robben bevinden, die in staat zijn uit te roepen: ‘Noiet schoieten. Woij zoijn ut, Trouusje oen Chroeetje!’
Jagers worden er door in verwarring gebracht; zij wachten met vuren en van deze gelegenheid maken de dieren gebruik het ruime sop te kiezen. Deze robben, zo onthult het artikel verder, hebben het spreken geleerd van een oude